Dit stuk gaat over waarom ik het westerse boeddhisme eerst verafschuwde, hoe het me hielp en hoe ik het juist ging waarderen. En parallel hieraan: over de overdreven eerbied die ik had voor het oude, religieuze boeddhisme en waarom ik daar afstand van neem.
Mijn ervaring met het boeddhisme is voor een groot deel die van iedereen. Het ratjetoe dat we onze westerse cultuur noemen, is niet alleen doordrenkt van o.a. Plato, het jodendom, het christendom en het communisme, maar ook van het boeddhisme, die merkwaardige, oorspronkelijk uit ca. 528 v. Chr. stammende verlossingsleer van Siddhattha Gotama, de latere Boeddha (563 – 488 v. Chr.).
De afkeer
Begin jaren ’70 van de vorige eeuw was ik een extreem idealistische halve hippie. Mijn versie van ‘verbeter de wereld en begin bij jezelf’ luidde zo ongeveer: ‘als iedereen net als ik doet, zijn alle problemen opgelost’. Ik had me terdege ingegraven in mijn gelijk, dus met argumenten was er weinig tegen me te beginnen. Er waren er die me bewonderden om mijn consequentheid, soberheid, gedrevenheid. Gezellig was ik niet bepaald, en ik leed onder mijn zelfgekozen disharmonie met de wereld.
Toen degenen die in mijn ogen fout leefden, degenen wier rijkdom, hebzucht en pronkzucht geen grenzen leken te kennen, middelen begonnen te ontdekken om hun decadente leven ook nog eens geestelijk aangenaam te maken, middelen als boeddhistische meditatie o.a., ontwikkelde ik dan ook een grote afkeer van het moderne, westerse boeddhisme. Voor het oude boeddhisme, de religie en de stichter, bleef ik een vaag soort eerbied koesteren. Ik mocht dan aan zo’n beetje alles met mijn intellect willen tornen, het traditionele boeddhisme bleef van mijn discursieve gedachten gevrijwaard en mocht in weerwil van zijn irrationele, religieuze kanten ongehinderd een soort ereplaats blijven innemen in mijn denkwereld.
Ik ontdekte Spinoza en Schopenhauer, en weer later maakte ik kennis met de Daodejing, die, grotendeels zonder dat ik me ervan bewust was, een enorme uitwerking op me had. Verder gingen de scherpe kantjes van mijn idealisme af en maakte dat geleidelijk plaats voor een meer realistisch en daarmee pragmatischer beeld van de samenleving en de wereld. Grappig genoeg begon ik in te zien dat dat heftige idealisme helemaal niet zo ideaal is voor de wereld. Een zekere mate van idealisme in een samenleving of cultuur kan nuttig zijn, maar te veel werkt averechts en richt schade aan, als het al niet leidt tot terrorisme en oorlogen.
Hoe ik voor het westerse boeddhisme zwichtte
Toen ik het ruim tien jaar geleden door persoonlijke omstandigheden moeilijk kreeg en in een bodemloos soort rouwproces raakte waaraan maar geen eind kwam, kocht ik Mediteren voor beginners van de Amerikaanse boeddhist Jack Kornfield, inclusief CD met 6 geleide meditaties, en begon te mediteren. Dat simpele zitten, want meer is het in wezen niet, met op de achtergrond summiere, door Kornfield ingesproken aanwijzingen, veranderde mijn leven.
Elke ochtend voor mijn dag begon, was ik een kwartier bezig mijn ademhaling te volgen en alle gedachten die kwamen, aanvankelijk best veel, te verwelkomen alsof het wolken waren en ze net als wolken zo goed en zo kwaad als het ging weer te laten gaan. Ik deed nieuwe inzichten op, bijvoorbeeld dat een mens niet zijn gedachten is, en dat het ‘ik’ een abstractie is op de kloppendheid waarvan heel wat is af te dingen. Zeer overtuigend bracht Kornfield mij aan het verstand dat bijna alle mensen, en zeker de meer reactieven, puur vanuit eigen angsten en lijden denken en handelen en dat dit inzicht tot mildheid, vergevingsgezindheid en begrip leidt, niet in de laatste plaats voor jezelf – dat de strengheid jegens anderen vaak bij jezelf begint. Als klein kind, zo betoogt hij, hoefde je niets te zijn of te kunnen opdat er van je gehouden werd, er werd van je gehouden omdat je er was zoals je was.
Ik bleek er behoorlijk goed in te zijn dat volle, drukke hoofd van mij leeg te laten worden. En al gauw slaagde ik er daardoor in de dag d.m.v. mijn meditatie te beginnen op een nulpunt of daar in de buurt, met heel weinig verwachtingen. Zodoende nam als vanzelf het gehalte aan uitdagingen en positieve ontwikkelingen in mijn leven toe, uiteraard ten koste van het aantal beren op de weg.
De goede uitwerking van Kornfields meditaties traden ook op diverse manieren aan de dag. Door vooraf zijn forgiveness- en loving-kindness-meditaties te doen, bleek bijvoorbeeld een almaar conflicten zoekende studente tijdens de colleges die ik gaf op mij als docent zowaar geen vat meer te hebben. Ik bleef geduldig en mild, vervuld van mededogen in plaats van van ingehouden woede. Bij andere gelegenheden waar mijn emoties vroeger hoog konden oplopen, gebeurde iets dergelijks. Ik werd, zo kreeg ik van anderen te horen, een wat prettiger mens. Zo kwam ik ertoe Kornfields belangrijkste werk aan te schaffen en te bestuderen:
A Path With Heart.
Dit omvangrijke boek is een praktische gids die helpt en adviseert. Ik stond versteld van de energie en zorg die Kornfield erin gestoken had en begon hem, met de nodige ironie, te zien als een hedendaags soort bodhisattva, iemand die op de grens van het nirwana besluit eerst alle anderen te helpen alvorens zelf de laatste stap naar volledige verlossing te zetten.
De Daodejing had van mij iemand met taoïstische tendenzen gemaakt (later voelde ik me geroepen volgens een speciaal procedé een Nederlandse vertaling te maken, waarvan de eerste druk in 2011 bij Atlas verscheen en een herdruk in 2018 bij uitgeverij Synthese, zie hier). Door Kornfield werd ik tevens een beetje hedendaags boeddhist.
Wat betreft de reïncarnatie, ach, daar wilde ik nog steeds vooral respect voor bewaren. En het nirwana, met alles wat daar in het boeddhisme mee samenhing, wie weet ging ik me daar later nog eens in verdiepen. Het fenomeen verlichting daarentegen was volgens mij een realiteit: een natuurlijk soort geestestoestand, gekenmerkt door een diep, intuïtief inzicht in de natuur en het leven dat we verleerd of vergeten waren, en dat ongetwijfeld nog altijd bereikbaar was voor wie er aanleg voor had en er zijn zinnen op zette. Misschien, dacht ik wel eens, was het wel andersom, en belette onze verdoolde staat ons om ‘gewoon’ de verlichten te zijn die we van nature waren. In iets andere vorm kwam ik deze opvatting tot mijn verbazing tegen in hoofdstuk 5 van Boeddhisme voor dummy’s, dat gaat over de vele latere boeddhistische richtingen: een Japanse monnik, Shinran (1173-1263) was een nog steeds bestaande, populaire school begonnen genaamd Jodo Shinsu. De grondgedachte: alle mensen zijn al verlicht; ze beseffen het alleen nog niet!
Het boeddhisme bleef voor mij een positief iets dat het midden hield tussen filosofie en religie, en Boeddha iemand die op voorbeeldige wijze het lijden had weten te omhelzen, want zo had ik de uitspraak ‘leven is lijden’ altijd opgevat. Uiteraard ging mijn voorkeur uit naar de minst religieuze variant van het boeddhisme, die bovendien iets leuks had: het zenboeddhisme. Dat kwam mede door de drie autobiografische boeken die Janwillem van de Wetering erover had geschreven: De lege spiegel (1972), Het dagende niets (1974) en Zuivere leegte (2000), die nog altijd een speciale plek hebben in mijn boekenkast.
Maar toen recentelijk iemand in mijn omgeving naar India vertrok, op zoek naar Boeddha, had ik toch wel het idee, en ik lange gesprekken over het boeddhisme met hem had gevoerd, ging er ergens in mijn brein een knop om. Ik dook, hier in NL, in Hans Wolfgang Schumanns, De historische Boeddha. En dat boek bleek behoorlijk ontnuchterend.
Schumann, De historische boeddha
Schumanns toon is lang niet zo grandioos als die van onze Huizinga, maar hij deed me aan de schrijver van Herfsttij der Middeleeuwen denken. Ook Schumanns boek heeft iets monumentaals, misschien door zijn soberheid, en in elk geval ook door zijn brede, indringende aanpak en de ruimere blik die hij telkens biedt met uitspraken als: ‘Men ziet de Boeddha niet meer als een als het ware boven de grond zwevende heilige, maar als een wereldwijze, van politieke constellaties gebruik makende, tactisch inzicht inzettende organisator – vergelijkbaar bijvoorbeeld met de grootste Indiër van de moderne tijd, Mahatma Gandi…’.
Schumann heeft geen afbeeldingen in het boek opgenomen want, legt hij uit: de ‘historische Boeddha is een beeldloze Boeddha’. Her en der heeft hij oog voor in onze ogen wonderlijke details, zoals het feit dat Siddhattha misschien niet kon lezen, wat logisch is als je bedenkt dat lezen destijds nog geen belangrijke vaardigheid was, er nog geen geschreven boeken waren, en schrijven, als je het dat kon noemen, nog een bezigheid was van ambachtslieden.
De persoonlijkheid van Boeddha
Bevoorrechtheid
Siddhattha was zoon van Suddhodana, raja van de Sakiya’s, een soort onderkoning die tot de ksatrya’s behoorde, de ambts- of krijgsadel die toen, ruim 500 voor Christus, nog de hoogste kaste was. In de Pali-Canon, (Pali is de Middelindische taal), wordt Boeddha zelf opgevoerd zeggend: ‘Ik was verwend, monniken, uiterst verwend.’ Het is natuurlijk loffelijk dat hij het zelf zei, maar ik combineerde dit feit met iets anders wat me aan het leven van Siddhattha opviel: het feit dat hij na zijn ontdekking ‘het leven is lijden’ ervoor koos het lijden op alle mogelijke manieren te bestrijden. Opeens zag ik een overeenkomst met de verwende generatie van na-oorlogse adolescenten waar ikzelf toe behoord had, de protestgeneratie, die de dingen die ze niet bevielen ook fel en desnoods met geweld bestreden. Hoe dan ook, de strijd tegen het lijden bracht Siddhattha in eerste instantie tot zijn periode van ascese. Schumann: ‘De leer van de yoga en de Upanishaden was ongeschikt gebleken om hem het verlossende inzicht te bieden, misschien was ascese de juiste weg.’
Ascese
Schumann beschrijft hoe Siddhattha aan zijn ascese begon: ‘hij klemde de tanden op elkaar, perste de tong tegen het gehemelte en probeerde met het denken de geest te onderwerpen (…) Het resultaat was dat het zweet hem uitbrak…’ En even verderop: ‘Eveneens vruchteloos bleek de methode van de “ademloze trance”, d.w.z. het (zo lang mogelijk) inhouden van de adem. Er ontstonden geen extatische toestanden en hoger inzicht, maar oorsuizen, steken in de schedel, hoofdpijn, buikkrampen en een brandend gevoel in het hele lichaam’.
Siddhattha liet het er niet bij zitten. Hij probeerde zo ongeveer ‘het hele scala van ascetische zelfkwellingen uit: hij liep naakt rond en nam geen voedsel aan dat hem gebracht werd maar bedelde zelf zijn kostje bij elkaar’. In de koude tijd van het jaar droeg hij alleen juten gewaden, doeken van lijken, lompen, van gras gevlochten kleren, hij schoor zijn hoofd en baard niet, maar rukte de haren uit. Hij stond zichzelf niet toe te zitten en bleef in plaats daarvan ergens tegenaan geleund staan of hurkte neer. Als hij moest liggen, dan was het op doornen. Tegelijk legde hij extreem medeleven met al het andere aan de dag, en had zelfs medelijden met een waterdruppel. Waar Schumann vertelt: ‘Schuw vluchtte hij voor iedere veehoeder, grassnijder of houtzoeker die het bos betrad’, gingen mijn gedachten onwillekeurig naar labiele jongeren uit onze tijd. De Indiase winter (december, januari) bracht hij de dagen in het bos door, wat toen levensgevaarlijk was, en de nachten met temperaturen net boven het vriespunt onder de blote hemel. ’s Zomers bleef hij ’s nachts in het bedompte bos, overdag in de brandende zon in het open veld.
De hongerascese
Wat er over de Boedddha wordt beweerd hoeft niet allemaal letterlijk genomen te worden, maar Schumann benadrukt: ‘Vooral de hongerascese kan als een feit beschouwd worden.’ En hij vervolgt dat Siddhattha op het laatst de hongerdood nabij leek en haalt, de overlevering volgend, hem sprekend aan: ‘Mijn ledematen werden als stengels van lianen (…), mijn ruggengraat als een kogelketting, met zijn uitstekende wervels en verzonken tussenwervelschijven (…) de ribben vrij en zichtbaar (…) de oogappels diep in de oogkassen’. Zijn hoofdhuid was ‘verdroogd en gerimpeld als een pompoen’. Als hij aan zijn buik voelde, raakte hij zijn ruggengraat. Bij de stoelgang of het plassen viel hij, en als hij met zijn hand over zijn ledematen wreef, vielen de aan de wortel verrotte lichaamsharen uit.
Een dergelijke ascese, aldus Schumann, trok vanzelfsprekend bewonderaars aan: een gevolg van huisvaders uit Uruvela en een vijftal asceten die aan zijn zelfkwellingen deelnamen. ‘Ze hadden met elkaar afgesproken dat degene die de waarheid het eerste zou ontdekken, de anderen erin zou laten delen.’ Een nogal adolescent om niet te zeggen puberaal detail. Ze verwachtten dat Siddhattha de eerste zou zijn, maar het ging anders: hij brak zijn ascese af, niet om het leven van de rijken te leiden, maar: ‘Omdat ik dat edele inzicht niet bereikte, dat, als men het heeft, de uitweg (uit de kringloop van wedergeboorten) blijkt te zijn en voor de betrokkene algehele vernietiging van het lijden met zich meebrengt.’
De beginperiode
Tussen 515 en 500 trokken er zo’n 7 befaamde verlichte leraren met hun ordes rond in het Middenland, het stroomgebied van de Ganges. De Boeddha was een van hen. Een ander was Purana Kassapa, die voor alwetend doorging en zichzelf uiteindelijk doodhongerde. Weer een ander was Nigantha Nataputta, de stichter van het jaïnisme. De koningen van de verschillende rijken en rijkjes tolereerden de ordes als zelfstandige lichamen. Het moet een vreemd gezicht geweest zijn, de bedelordes die met hun deels traditionele, deels excentrieke, door hun geniale of waanzinnige leiders bedachte ideeën rondtrokken door het Middenland, bewoond door arme boeren. De ‘kennis’ of het ‘weten’ van de monniken moet iets geweest zijn waar in die postmythische tijd periode hoog tegen werd opgekeken, iets wat je wel wilde ruilen voor wat voedsel in hun bedelnap.
Opvallend is dat Siddhattha erin slaagde de vriendschap te verwerven van koningen als Magadha en Kosala. Hij moet een charismatische persoon geweest zijn, maar meegespeeld zal hebben dat zijn vader de raja was Sakiya was, dat viel onder het grotere Kosala. Schumann lezend krijg je de indruk dat hij daardoor bescherming genoot. Dat Siddhattha ook politicus was blijkt ten overvloede uit het overgeleverde verhaal dat de koning van Kosala veel geld wilde uittrekken voor de boeddhisten terwijl zijn minister daar op tegen was. Het misprijzen van Siddhattha was voldoende voor het ontslag van die minister.
Boeddha’s leer
Verlichting
Het verhaal over hoe Siddhattha na zijn asceseperiode net zo lang bleef mediteren (hier zien we weer die radicale, adolescentachtige trek) tot hij verlicht raakte ofwel ontwaakte, is genoegzaam bekend, maar toch moet ik wat dingen aanstippen. Zich op de boeddhistische canon beroepend zegt Schumann: ‘Verzinking verloopt in 4 fasen, en tijdens dat proces, in de eerste nachtwake, zei Siddhattha volgens de overlevering: “Ik herinnerde mij vele vorige levens, namelijk één geboorte, twee, drie, vier, vijf, tien, (…) honderdduizend geboorten, vele wereldperioden (…) elk met zijn karakteristieke trekken en omstandigheden”.
Tijdens de middelste nachtwake kwam hij tot het bewustzijn van het tweede weten, namelijk ‘de natuurwet van de ethische causaliteit’, dat goede daden tot een goede wedergeboorte leiden en slechte tot een slechte wedergeboorte.
En tijdens de derde nachtwake kwam hij tot het bewustzijn van ‘het derde weten, de onderkenning van het lijden en de “vier waarheden”, die het raamwerk van zijn leer vormen’: ‘Dit is het lijden (dukkha); dit is de oorzaak ervan; dit is de opheffing ervan; dit is de weg tot de opheffing ervan’. En volgens de boeddhistische canon vervolgde Boeddha: ‘Vernietigd is [door deze ontdekking, dit ontwaken] de wedergeboorte (…) Verzekerd ben ik van mijn verlossing, dit is mijn laatste geboorte, opnieuw ontstaan zal ik niet meer!’
Reïncarnatie volgens de ethische causaliteit
Het geloof dat reïncarnatie, dus wedergeboorte plaatsvond volgens ‘de ethische causaliteit’, dus dat je na een goed leven in een hogere levensvorm en na een slecht leven in een lagere levensvorm herboren werd, was zoals gezegd al vóór Boeddha algemeen en ook terug te vinden in de Brahmana’s en Upanishaden.
De leer van het niet-ik
Boeddha’s leer was niet alleen een leer waarin geen god voorkwam, maar ook een leer zonder ik en zonder ziel. Hiermee brak hij met de traditie. Schumann spreekt van ‘de meest markante trek van zijn systeem, namelijk de leer van het “niet-ik”’ (…) ‘dat tegen de filosofie van de Upanishaden in ging, in die zin dat een blijvende ziel, een aan het lichaam overlevend ik, in de empirische persoonlijkheid niet te vinden is’. En omdat we niet meer dan ‘een bundel fenomenen’ zijn, gaat er met de dood dus feitelijk niets verloren.
Resumerend
- Het bestaan van alle levensvormen is vol leed
(pijn, vergankelijkheid, verlies, scheiding, mislukking) - Alle niet-verlosten zijn onderworpen aan wedergeboorte, waardoor lijden niet met de dood eindigt
- Wedergeboorte wordt gestuurd door natuurwet van ethische conditionering; goede daden en bedoelingen leiden tot een betere bestaansvorm (en omgekeerd)
- Daar er geen ziel bestaat, is er geen zielsverhuizing, maar een keten van voorwaardelijke gebeurtenissen
- De drijfkrachten die de kringloop in gang houden: begeerte, onwetendheid – en deze kan iedereen vernietigen (door zelfcontrole)
- De verlossing: beëindiging van de kringloop der wedergeboorten en het uitdoven van de leedvolle empirische persoon
De vier edele waarheden en het achtvoudige pad
- lijden (dukkha – het toe-eigenen)
- ontstaan ervan (begeerte naar worden)
- de opheffing ervan is mogelijk
- de weg naar opheffing = het 8-voudige pad
- juiste visie
- juiste besluit
- juiste spreken
- juiste handelen
- juiste levensonderhoud
- juiste inspanning
- juiste aandacht
- juiste concentratie
Ontnuchterende feiten en indrukken
Ik zal niet de enige zijn die een grote eerbied jegens de persoon van Boeddha en het vroegere boeddhisme in stand hield zonder er verder over na te denken. Mede hierdoor kon Schumanns boek zo’n eyeopener zijn. De Boeddha, die voor mij zonder dat ik het zelf besefte een soort heilige was geweest, ook al geloofde ik al lang niet meer in heiligen, een idool zonder dat ik het zelf besefte, ook al geloofde ik ook al lang niet meer in idolen, die Boeddha werd een gewoon mens met bijzondere kanten: geniaal, vasthoudend en zelfs fanatiek, charismatisch, slim en praktisch.
Ik ontdekte in Schumanns boek een verwende rijkeluisjongen voor wie het lijden van de wereld als hij het ontdekt totaal onacceptabel is, en die, lid bovendien van de krijgerskaste, verwoed de strijd ermee aangaat (i.p.v. het omhelst zoals ik altijd volkomen ten onrechte gedacht had). Met diverse adolescentachtige middelen probeert hij de vijand te verslaan, en vertoont trekjes, sommige waarvan suïcidaal te noemen zijn, die me deden denken aan hedendaagse labiele jongeren, op de vlucht voor medemensen en de samenleving. Met niets minder kan hij genoegen nemen dan een totale overwinning op het lijden, zo blijkt uit talrijke plaatsen in Schumanns boek. Als hij de overwinning op de vijand ‘lijden’ niet lijkt te kunnen afdwingen, hongert hij zich bijna dood, waarbij hij fantasieën en hallucinaties over talloze generaties voorzaten heeft en bevangen raakt door een religieuze waan die nog eens een grote stap verder gaat dan de de toch al zo vergaande heersende religeuze geloofsovertuiging van de ethisch gestuurde reïncarnatie, namelijk dat zodra het inzicht in het lijden bereikt is, meteen ook een definitief einde is gekomen aan het reïncarneren.
Ik ontdekte dat hij als zoon van een soort koning een beschermde positie genoot, dat hij een geniale leer ontwierp, een mengeling van bestaande religieuze overtuigingen en door hem bedachte, die velen toen kon aanspreken, en dat hij dankzij zijn charisma en politieke inzicht zijn orde veel beter wist uit te breiden dan concurrerende boeddha’s-met-aanhang. En ik zag en hoorde een gevestigd religieus leider die ferme uitspraken kon doen, zoals tegen een rijke grondbezitter die hem onnuttigheid verweet: ‘Ook ik ploeg en zaai, en als ik dat gedaan heb, eet ik. Ik zaai vertrouwen, mijn ploeg is onderscheidend inzicht, wilskracht mijn gespan. De vrucht van mijn arbeid is de doodloosheid. Wie zulke veldarbeid volbrengt, die is van alle leed bevrijd.’ Waarbij ik meteen bedacht: met ‘doodloosheid’ doelde hij op definitief uitsterven, dus op niets anders dan de dood!
Ik zag een religieuze leider die in het begin in sommige opzichten denken deed aan Amerikaanse sekteleiders uit onze tijd, en dan een die niet koos voor het leven maar voor de radicale opheffing ervan in de ‘overgelijkelijke vrede, de nietsheid’. Een leider die vele gezinnen kapotmaakte, want ‘Mannen die tot dan toe hun brood zelf verdiend hadden en met hun vrouw en kinderen een normaal gezinsleven geleid hadden (…) sloten zich bij de orde aan en lieten hun gezinnen hulpbehoevend achter’. Reden waarom hij ook wel ‘de weduwenmaker’ werd genoemd.
Ik kreeg een beeld van Middenlandse koninkrijken die werden uitgehold door groeiende legers monniken, leeglopers in feite, die niets anders deden dan bedelen. In de regentijd van 527 v. Chr. werden de honderden zo niet duizenden volgelingen van Boeddha zo’n last voor de 60.000 inwoners tellende stad Rajagaha dat ze er niet meer welkom waren. Boeddha’s trektochten deden me denken aan veldtochten, zonder bloedvergieten maar met veroveringen, dat wil zeggen het bekeren van zoveel mogelijk mensen tot de thuisloosheid. Het heet bij Schumann dan steeds dat ze ‘hun toevlucht’ namen tot de Boeddha of ‘de drievoudige toevlucht’ uitspraken. Soms deden ze dat om medische verzorging te krijgen. Misschien ook om andere praktische redenen?
Ik zag dat niet alleen hijzelf maar ook zijn leer iets zelfdestructiefs, zelfs suïcidaals had met zijn doel het leven, dat immers lijden is, voorgoed te beëindigen. En als een dergelijke leer veel succes heeft, zal het volk dat hem aanhangt, demografisch natuurlijk overvleugeld worden door andere volkeren. Eerst verspreidde de leer zich over het gehele Indiase subcontinent, en vervolgens verdween hij bijna helemaal uit India. Aan de ene kant ongetwijfeld doordat hij niet in balans was met de samenleving, aan de andere kant doordat hij werd opgenomen door virulentere en/of meer mogelijkheden biedende religies als de islam en het hindoeïsme. Dat het boeddhisme zich wel in o.a. Tibet, China en Japan kon handhaven zal gekomen zijn door veranderingen die het onderging, waardoor het in balans kon komen met de desbetreffende samenleving.
Ik miste in het oude boeddhisme wat het misschien wel modern maakt, en geschikt voor benutting in het geïndividualiseerde moderne Westen: de mens als sociaal wezen, als samenwerker. Het boeddhisme is van origine individualistisch. Elke monnik moest zijn eigen verlossing bewerkstelligen. Uit een innerlijke band met een ander kon immers slechts leed voortkomen.
Het viel me op dat de liefde in het boeddhisme helemaal niet centraal staat, zoals in het christendom. Dat hoeft helemaal niet erg te zijn als als het toch al mild, vergevingsgezind en begripvol is. Waarom zou je met je religie of samenleving hoger willen springen dan we kunnen. Misschien is die ‘liefde’ van het christendom wel oorzaak van heel veel wreedheden en bloedvergieten.
Het oude boeddhisme is geschiedenis
Alle geloof is bijgeloof, maar religieuze overtuigingen als reïncarnatie, ethische reïncarnatie, en helemaal het idee dat een verworven inzicht een opheffing van de reïncarnatie zou bewerkstelligen zijn voor mij vergaande vormen van bijgeloof. Reïncarnatie is wat mij betreft een metafoor voor de evolutietheorie.
En het idee van de dood als verlosser mag dan individueel opgaan, en ook in het christendom en andere religies worden aangehangen, wat betreft het boeddhisme klopt er iets niet. Grote groepen mensen kunnen uitsterven, maar altijd zullen andere groepen met levenslustigere levensvisies het stokje overnemen en er meteen weer een zwaar kruis van maken. De massale zelfopheffing door geen nageslacht voort te brengen die het boeddhisme nastreeft, wordt daarmee een zinloze exercitie. Je zou willen dat Boeddha dit gezien had en het roer had omgegooid van verlossingsleer-van-het-uitsterven naar levensleer-die-helpt-met-het-lijden-te-leven. Misschien heeft hij dit gezien, maar kon hij zijn beweging doordat die al te groot geworden was niet meer van koers laten veranderen. Of misschien vermoedde hij het en moeten we met dat licht kijken naar uitspraken van Boeddha als: ‘Ik ben slechts een wegwijzer.’
Een geschenk aan de wereld
Boeddha’s leer heeft zich in allerlei verschillende vormen en stromingen verspreid over de hele wereld. De leer kon zich geweldloos laten opslokken, zoals in India, en onzichtbaar zijn heilzame invloed uitoefenen, en hij kon filosofische vormen aannemen zoals in het moderne Westen.
Het oude, religieuze boeddhisme dat ik eerst nog zo eerbiedigde, is voor mij persoonlijk nu verleden tijd, geschiedenis, net als alle andere religies. Maar het ooit door mij zo gehate moderne, niet-religieuze boeddhisme zie ik nu als de beste manier om de erfenis van het oude boeddhisme te benutten, als een bijna ideale levensleer die zich kan aanpassen aan zo’n beetje alles wat mensen maar kunnen aanhangen, die geen totale verlossing kan schenken, zoals Boeddha meende, maar wel het hoogst haalbare in het leven van stervelingen: reële verlichting van het lijden en hulp bij het leven ermee.
Ik heb nog niet verteld hoe het afliep met mijn existentiële probleem, dat rouwproces. Nou, door het mediteren aan de hand van Kornfield loste het op in een boeddhistisch niets. Het bleek, zoals misschien wel alle problemen, te berusten op een misverstand. En die decadenten? Ten eerste zijn wij in het moderne Westen bijna allemaal relatief decadent, en ten tweede wordt iedereen, ook de allerergste decadent, van het moderne boeddhisme alleen maar minder hebzuchtig, milder en vredelievender.
Hoe invloedrijk dit moderne boeddhisme geworden is blijkt uit het succes van Steve Hagens Boeddhisme in alle eenvoud, en helemaal uit het recente Dingen die je alleen ziet als je er tijd voor neemt van de Zuid-Koreaanse-Amerikaanse universiteitsdocent-zenboeddhist Haemin Sunim, dat in korte tijd de wereld veroverde met sereen gepresenteerd boeddhistisch gedachtengoed, inclusief hier en daar wat religieus bijgeloof: