Het is een grijs verleden. Ik studeer Neerlandistiek aan de Universiteit van Amsterdam. We lezen voor onszelf het gedicht ‘Valuta’ van Gerrit Achterberg uit zijn bundel Autodroom. Daarna beginnen we het met z’n allen te close-readen. Zo begon dat werkcollege Moderne Letterkunde van Lottie van Minnen, en het licht nog altijd op. Hoezo toch?
Nou, Achterbergs poëzie biologeert natuurlijk. Zelf mag ik dan niet houden van eindrijmen, maar die van hem spreken me vaak toch aan. Ze hebben iets ongenadigs, iets sadistisch. Het is alsof de taal Achterberg er telkens weer een loer mee draait, hem in weerwil van alle poëtische magie uiteindelijk weer opsluit in een zoveelste mislukking van zijn gekwelde bestaan. En zijn ritmes doen de celdeur dicht.
Mogelijk speelde ook mee dat de eerste regel een bijzondere was, die je als het ware meevoerde: De wegen liggen in een reis. Wij gaan. Heel pregnant wordt hier een andere manier van denken dan de gebruikelijke gesuggereerd, een die het mogelijk maakt dat er iets in je hoofd kan ontstaan wat er eerder niet was.
Lottie verzocht ons om vrijuit te associëren – verrassend, bij een studie die zo ongeveer alles verwetenschappelijkte. Even geen intellectualistische poëzietheorieën, maar gewoon, zoals je daar als jongvolwassen mens zat, spontaan reageren op woorden, woordgroepen en regels. Ze verwelkomde al onze associaties, ook vergezochte, en selecteerde heel voorzichtig, trachtte zo min mogelijk vast te leggen. Het ging niet van ‘wat bedoelde de dichter hier’, maar ‘wat zou hier door het hoofd van de dichter kunnen hebben gespeeld?’
Deze open houding, die Lottie ons aanbeval, moet het ‘m voor mij gedaan hebben. Het was een bevrijdende ervaring, alsof we voor even van een onzichtbaar maar knellend keurslijf waren verlost.
Maar alleen het begin van dat college licht nog op. Hoe ging het daarna? Verdween de betovering? Waardoor dan? Ik pak het gedicht erbij en begin het na al die jaren te herlezen:
De wegen liggen in een reis. Wij gaan.
De onrust van een dier om u te vinden,
doet mij weer voor de werklijkheid verblinden
en geeft mij over aan de vaste waan,
dat niets van u geheel is doodgegaan;
Het vervolg op regel één komt al veel minder sterk op mij over, en niet alleen door de ritmedwang van ‘werklijkheid’. Er zit voor mijn gevoel iets geforceerds in dit arrangement van woorden. Het heeft voor mij iets van maakwerk. Het laatste waar ik zin in heb is om dit gedicht opnieuw te gaan close-readen.
Proef op de som
Ik neem een ander gedicht om te close-readen. Ik ben benieuwd naar mijn ervaring met het gedicht ‘Museaal’, alweer zo’n vier jaar geleden geschreven en opgenomen in mijn bundel Wegen in het onderweg. Het begint zo:
Museaal
Vandaag kwam je zomaar bij me langs
ik keek naar buiten en daar was je
liggende figuur carrara
sereen
zoals ik je alleen van foto’s ken
Het eerste wat opvalt: er staan geen leestekens in het gedicht. Kennelijk wil de dichter de lezer zo min mogelijk houvast geven. Op de nieuwe regel na ‘carrara’ en het inspringen van ‘sereen’ na, lijkt hij je te willen laten dwalen door de tekst, als een wandeling zonder wegwijzers. Voor zijn part mag je er misschien in verdwalen.
Museaal, de titel. Associaties: museum-achtig, museumwaardig. Rijmend op: taal, theatraal, zaal. Suggestie van iets groots, wie weet een groot gebaar. Half-verborgen: het woord Muze, en het Engelse muse, mijmeren, bewust of onbewust.
Vandaag kwam je zomaar bij me langs Weinig mee aan de hand, denk je eerst. Maar dan blijf je met terugwerkende kracht hangen aan het woordje zomaar, dat aldoor kantelt tussen betekenissen als ’toevallig’, ‘zonder-reden’, ‘in tegenstelling tot normaal’, en een uiting van verbazing. Plus nog het feit dat ‘zomaar’ ook kan staan voor ‘zo maar’, d.w.z. ‘op een bepaalde manier’ gevolgd door ‘maar…’ waarachter je dan een onuitgesproken vervolg kunt vermoeden dat is weggelaten. Mogelijk is dit te vergezocht. Maar een raadsel op zich is dit ‘zomaar’ hoe dan ook. Veel ongewisheid doet met dit ene woordje zijn intrede. Zo kan ook de toon waarop je het uitspreekt of denkt verschillende stemmingen uitdrukken, zelfs die van toonloosheid. Waarschijnlijk lijkt, mede op grond van de tweede regel (we kijken automatisch nu wat verder), een lichtelijk verraste toon; hij of zij is wellicht al een tijd niet bij de dichter langs geweest, en toen, plotseling, verscheen hij of zij. Alleen gebruikte de dichter niet het woordje ‘plotseling’ maar het veel ambiguere ‘zomaar’. De lezer verkeert nogal in onzekerheid.
ik keek naar buiten en daar was je Hier krijg je als lezer de noties ‘plotseling’ en ‘onverwacht’ toch nog op pregnante wijze mee. Naar buiten kijken doe je door een raam, en daar staat normaal dan je bezoeker of bezoekster. Die klopte niet op het raam, maar in je ooghoek zag je iets, en toen je opkeek stond hij/zij daar. Als lezer word je nu benieuwd: wie zou dat dan zijn? Een ouder, een tante of oom? Snel verder lezend word je door een onverwachts beeld overvallen. Er staat niet iemand bij het raam, er ligt iemand. Het moet niet gekker worden.
liggende figuur carrara Na de eerste verbijstering – begon hier dus geen gewone anecdote? – herken je als lezer, de titel ‘museaal’ indachtig, de terminologie die je je herinnert van de bordjes in musea, zoals o.a. bij liggende figuren, meestal op de zij, half opgericht. Dit beeld wordt bevestigd door het woordje ‘carrara’, zijnde het materiaal, het materiaal van het beeld, want daar moet het hier toch om gaan, een beeld van dat bekende witte marmer. Dit associëren we direct met onschuld of boven-de-moraal-verheven, bijvoorbeeld als het een beeld van een god of godin betreft. Als je de situatie moet samenvatten, zou je moeten vaststellen: een witmarmeren beeld van een liggende figuur komt bij de dichter langs, kennelijk blijft hij/zij zich buiten het raam ophouden, op magische wijze in de lucht zwevend. Als lezer voel je je gedwongen de gebruikelijke realiteit nog verder los te laten.
sereen
zoals ik je alleen van foto’s ken Waarom het woordje ‘sereen’ op een volgende regel? Alsof de dichter zelf een schokje beleefde als gevolg van deze overgang, alsof hij zich moet hernemen voor hij verder kan. En dan het binnenrijm dat erop volgt, ‘sereen’ met even later het ‘alleen’, dat niet alleen ‘uitsluitend’ maar ook ‘alleen’ of ‘eenzaam’ als betekenis in zich draagt. De dichter kent die ander anderszins dan van foto’s, maar alleen op foto’s was hij/zij sereen, zoals nu. En dan dat ‘foto’s’, wat wil zeggen dat het moet gaan om een hij/zij, marmeren beeld zijnde, die/dat de dichter ook van foto’s kent. Je denkt aan een (wellicht beroemd) beeld, of iemand, het kan nog altijd een god of godin zijn, die d.m.v. dat beeld is uitgebeeld. Intussen maakt het enjambement na ‘sereen’ dat dat woord een lading van verbaasdheid krijgt, zo niet bevreemding. Hij/zij was behalve in de gedaante van een marmeren beeld alleen op foto’s sereen te noemen. De marmeren-beeldverschijning heeft, net als foto’s ervan of van de ermee uitgebeelde persoon of godheid, iets sereens dat bij andere ‘ontmoetingen’ ontbrak…
Hoe het verwoorde verwordt
Verbijsterd stop ik hier. Hoe is het mogelijk dat de mooie, leuke open houding van het begin nu al helemaal is verdwenen! Ik ben verstrikt geraakt in een snel toenemend aantal mogelijke uitleggingen. En ik voorzie dat ik elke verstandelijke grip – want dat is wat ik aldoor op de tekst probeerde te krijgen – langs deze weg zo dadelijk sowieso zal verliezen.
Ik was bezig te doen wat het laatste is wat je met een gedicht wilt doen, namelijk het reduceren, kapotmaken. Close-reading als sloopmethode. Alsof gedichten gevaarlijke dingen zijn die in de eerste plaats onschadelijk gemaakt dienen te worden. Dit mag overdreven lijken, maar ons pragmatische, discursieve verstand werkt meestal zo. Op deze manier zijn we immers gewend onze belevingswereld veiliger te maken. Ja, vanuit de optiek van de noodzakelijke pragmaat in ons zijn gedichten inderdaad gevaarlijk. Ze zetten je belevingswereld op losse schroeven, ze geven onrust zo niet angst.
Voortschrijdend inzicht
Voor met name universitaire Neerlandici is de aanname verleidelijk dat close-reading gedachtengangen van de dichter blootlegt, dat het een intelligent soort speurwerk is waarmee we, als we het maar goed genoeg doen, poëzie en dichterschap binnen het domein van het rationeel en wetenschappelijk behapbare kunnen brengen.
Dit nu is een misvatting. Elk close-reading-verslag kan, net als trouwens elke kritiek en elk al of niet wetenschappelijk verantwoord essay, hooguit een minieme fractie weergeven van wat er in het onbewuste van de dichtende dichter allemaal plaatsvindt én van wat er in het onbewuste van de lezende lezer allemaal gebeurt bij onbevangen, intuïtieve lezing. Ook notities van de dichter zelf zullen de geheimen van zijn poëzie nooit kunnen openbaren. Integendeel, die zijn maar houvasten die hij zich tijdens of na het dichtproces heeft veroorloofd.
Het is absoluut waar dat close-reading kán helpen om dingen in een gedicht te vinden die anders onbewust blijven. Maar bij elke close-reading-exercitie verliezen we oneindig veel meer dan dat we winnen. Niet voor niets trachten veel dichters hun gedichten intellectueel-proof te maken.
Bottomline
Het begin van dat college close-reading, decennia terug, licht ondanks het bovenstaande nog steeds positief in mijn herinnering op. En eigenlijk is dat ook helemaal niet vreemd. Heel even, in het allereerste begin van een close-reading-sessie, heeft de ratio nog geen houvast. Dat maakt de aangename open houding mogelijk, zoals ik me die herinner. Helaas, zo blijkt, neemt de op begrip en integratie in de praktijk gerichte ratio het al gauw over en verwordt close-reading tot een geredeneer dat niets meer te maken heeft met poëzie.
Eerlijk gezegd, verwachtte ik toen ik aan dit stuk begon, een lofzang te gaan houden op die geweldige close-reading. Het tegenovergestelde rolt eruit: ik zie close-reading nu als iets destructiefs, iets anti-poëtisch, een van de vele manieren waarop je poëzie níet dient te lezen.
Poëzie is er niet om ontleed of uitgelegd te worden, net zomin om rationeel te worden begrepen – en dus gereduceerd. Niets zou ons, en zeker de Neerlandici onder ons, moeten beletten om poëzie uitsluitend intuïtief te lezen. Gedichten zijn er om te worden beleefd, ondergaan, ervaren. Dan alleen werkt de magie.
Mogelijk interessant
De bundel ‘Wegen in het onderweg’ als papieren uitgave vind je hier
Terug naar Achterberg. Hij heeft regels in zijn werk die je bij de keel grijpen. Maar één sprong er voor mij nog eens extra uit in zijn gedicht ‘Thebe’. Geef ik die regel hier weer, dan komt hij niet over zoals bij lezing van het hele gedicht. Daarom een link naar ‘Thebe’ op dnl.
Ondergang van het avondland, kanttekeningen en fragmenten
Onder de indruk van Oswald Spenglers De ondergang van het avondland, oorspronkelijk verschenen in 1923, en na intensieve lezing ervan, publiceer ik hier deze korte uiteenzetting gevolgd door een reeks fragmenten die mij bijzonder troffen. Dit doe ik uit dankbaarheid jegens vertaler Mark Wildschut, die geweldig werk heeft afgeleverd, en uitgever Boom, die dit project heeft aangedurfd, én om anderen, die om wat voor reden ook voor lezing terugschrokken, in de gelegenheid te stellen in korte tijd een impressie van de stijl en de diepgang van dit werk te krijgen, door mijn keuzes gekleurd, maar toch. Wie weet gaan sommigen het toch lezen en zijn ze er achteraf net zo blij mee als ik.
Als je, zoals ik heb gedaan, met de open houding van de goede, geïnteresseerde lezer dit tweedelige megawerk tot je neemt, word je als bij een rondleiding meegenomen langs de door Spengler gerangschikte, met elkaar vergeleken en door hem toegelichte grote culturen uit het historische verleden. Kort gezegd is De ondergang van het avondland een grootse, met talloze voorbeelden geïllustreerde demonstratie van de visie dat culturen als organismen zijn, dat ze geboren worden, hun jeugd doorlopen, tot volwassenheid en bloei komen, en dan in verval raken en sterven – waarna de deelnemende individuen niet-meer-historisch doorleven, min of meer als de dieren.
Je verneemt, om er enkele aspecten van de vele uit te lichten, dat elke cultuur volgens Spengler een ander oersymbool heeft (de ‘Weg’ in de Chinese cultuur, de ‘grot’ in de oude Egyptische cultuur, het ‘lichaam’ in de Griekse en Romeinse oudheid, die door Spengler als één cultuur beschouwd worden met de Romeinse als eindfase ofwel civilisatie, en de ‘ruimte’ in onze cultuur, door Spengler de faustische cultuur genoemd). Haarfijn krijg je uitgelegd hoe kunstenaars uit perioden die eeuwen, millennia zelfs uit elkaar liggen ‘tijdgenoten’ kunnen zijn, namelijk omdat ze in dezelfde, vergelijkbare levensfase van hun respectievelijke culturen leefden en werkten.
Behalve dat Spengler met zijn visie recht doet aan het besef, zo oud als de mensheid, van het cyclische karakter van het leven, doet hij met talloze voorbeelden pregnant uitkomen hoe blind mensen kunnen zijn voor de overwegingen en visies van mensen van andere culturen. Hoe leerzaam is dat niet voor onze tijd met zijn multiculturele tendenzen?
Ik ben me zijn grote culturen gaan voorstellen als bubbels, analoog aan de kleine die we kennen van de sociale media en bijvoorbeeld van door lezers zelf samengestelde digitale ‘kranten’, maar gigantische eeuwen, soms millennia oude bubbels, waaruit zich in de loop der tijd lagen afsplitsen, die soms doodlopen en soms leiden tot nieuwe culturen, waarbij elke nieuwe cultuur de door Spengler geschetste ontwikkelingsgang noodzakelijkerwijs zal doorlopen – of we het willen of leuk vinden of niet.
Spengler is een schrijver-filosoof van het uitgestorven type, een universeel genie, van alle wetenschappen en kunsten thuis. De ondergang is niet makkelijk, lezing ervan was voor mij als een grote expeditie door een onmetelijk, tot dusver onbekend gebied, met talloze ontdekkingen en fraaie, onvergetelijke vergezichten.
Vooral de eerste honderden pagina’s betrapte ik mezelf regelmatig op de gedachte ‘dit gaat zo ver en zo diep, hoeveel mensen hebben deze expeditie daadwerkelijk volbracht, oftewel alles écht gelezen en geprobeerd te begrijpen? Wie van al die lezers die dat in allerlei publicaties impliciet van zichzelf beweerden, en er soms ideologisch behepte oordelen aan vastknoopten, waren al of niet onbewust oneerlijk?
Het is alsof Spengler uitgaat van de gedachte ‘óf je wilt je kop in het zand steken, óf je wilt weten hoe het allemaal zit’. En de overtuiging dat velen het laatste willen, plus de wil ons daarbij te helpen, lijkt Spenglers voornaamste motief geweest te zijn voor het schrijven van De ondergang van het avondland. Bescheiden, onnadrukkelijk, pas helemaal aan het eind van het monumentale werk, komt hij met zijn motto, deze uitspraak van Epictetus: Ducunt fata volentem, nolentem trahunt. ‘Het lot begeleidt hem die toestemt, de onwillige sleurt het mee.’
De ondergang van het avondland bood mij niet alleen veel leesgenot, tot in het poëtische aan toe, het werk opende ook mijn ogen voor het vaak totale, blinde onbegrip tussen mensen van verschillende culturen, en het deed me het simpele feit beseffen dat ook ik als lid van de op zijn eind lopende faustische cultuur, hoezeer ik dat ook neig te denken, niet écht in de bubbels die andere culturen zijn kan kijken. De ondergang van het avondland heeft mijn leven verrijkt en veranderd.
De ondergang van het avondland. Vertaling Mark Wildschut Uitgeverij Boom, 2017
De fragmenten
Commentaar van ondergetekende tussen haakjes na de pagina-aanduiding.
Deel I
p. 125
De wereldangst is ongetwijfeld het creatiefste van alle oergevoelens. Hieraan dankt de mens de rijpste en diepste van alle vormen en gestalten, niet alleen van zijn bewuste
innerlijke leven, maar ook van de weerspiegeling daarvan in talloze vormen van uiterlijke cultuur. Als een geheime, niet voor iedereen waarneembare melodie doortrekt de angst de vormentaal van elk waar kunstwerk, van elke innerlijke filosofie, van elke belangrijke daad, en dezelfde angst ligt, nog maar voor heel weinig mensen voelbaar, ook ten grondslag aan de grote problemen van elke wiskunde.
p. 272 t/m 275, (Deze hele paragraaf is bijzonder sterk. De laatste alinea op p. 275):
Dan dooft de stijl uit. Op de extreem vergeestelijkte, fragiele, bijna zelfdestructieve vormentaal van het Erechtheum en de Zwinger in Dresden volgt zowel in de
hellenistische grote steden als in het Byzantium van rond 900 en in het empire van het Noorden een mat en ouwelijk classicisme. Het einde is een soort schemertoestand, waarin men op een holle, overgeërfde, archaïsche of eclectische wijze nu eens deze, dan weer die vormen nieuw leven probeert in te blazen. Halfslachtige ernst en twijfelachtige echtheid domineren het kunstenaarschap. In die toestand bevinden we ons vandaag de dag. Het is een langgerekt spel met dode vormen, waarmee men de illusie van een levende kunst in stand probeert te houden.
p. 303-304
Hier, in de kamermuziek, bereikt de westerse kunst over de hele linie haar hoogtepunt. Het oersymbool van de oneindige ruimte is hier net zo volmaakt tot uitdrukking
gekomen als het oersymbool van de verzadigde lichamelijkheid tot uitdrukking is gekomen in de Doryphorus, de Speerdrager van Polycletes. Als bij Tartini, Nardini, Haydn, Mozart en Beethoven een van die onuitsprekelijk smachtende vioolmelodieën door de ruimte dwaalt, die de klanken van het begeleidende orkest eromheen weven, bevindt men zich tegenover de enige kunst die met de werken van de Akropolis kan wedijveren.
p. 305
Zij is de laatste volmaakte uitdrukking van de grote stijl van de westerse ziel, als een zonnige herfstdag. In het Wenen van de Congrestijd stierf zij uit.
p. 313
Men heeft de weergave van de horizon in de landschapsschilderskunt als zo vanzelfsprekend ervaren dat men nooit de beslissende vraag heeft gesteld waar hij
allemaal ontbreekt en wat dit ontbreken betekent. Men zal echter noch in een Egyptisch reliëf, noch in een Byzantijns mozaïek, noch op antieke vaasschilderingen en fresco’s, zelfs niet op die van het hellenisme met zijn ruimtelijke behandeling van de voorgrond, een zweem van een horizon aantreffen.
p. 331
De verheffing van het patina tot een artistiek middel met een zelfstandige betekenis impliceert echter nog veel meer. Men zou zich toch eens moeten afvragen of een Griek
de vorming van het patina niet als een teloorgang van het kunstwerk zou hebben ervaren. Het is niet alleen de kleur, het ruimtelijke, naar een ver verschiet verwijzende groen dat hij om psychische redenen vermeed; het patina is een symbool van vergankelijkheid en krijgt daardoor een merkwaardige relatie met de symbolen van de klok en de begrafenisrite.
p. 339
En dit ‘ik’ en ‘jij’ vormt de sleutel tot het geheim van het gotische portret. Een hellenistisch portret is een type houding, geen ‘jij’, geen biecht aan degene die het
maakt of begrijpt. Onze portretten beelden iets unieks af, wat ooit bestond en nooit terugkomt, een levensgeschiedenis uitgedrukt in een moment, een wereldcentrum waarvoor al het andere zijn wereld is, zoals het ‘ik’ het krachtcentrum wordt van de faustische volzin.
p. 371
Plein-air – dat is de bewuste, intellectuele en brute afkeer van wat men opeens ‘de bruine saus’ ging noemen, die zoals we zagen in de schilderijen van de grote meesters
de eigenlijke metafysische kleur was. Hierop was de schildercultuur van de scholen, vooral van de Nederlandse, gebaseerd, een cultuur die in het rococo reddeloos teloorging. Dit bruin, het symbool van ruimtelijke oneindigheid, dat voor de faustische mens van het schilderij iets van de ziel maakte, ervoer men plotseling als onnatuurlijk. Wat was er gebeurd?
p. 397
De Chinese ziel ‘wandelt rond in de wereld’: dit is de betekenis van het Oost-Aziatische schildersperspectief, waarvan het convergentiepunt in het midden van het beeld, niet
in de verte ligt. Door het perspectief worden de dingen onderworpen aan het ik, dat ze ordenend opvat, en de antieke ontkenning van de perspectivische achtergrond betekent dus ook een gebrek aan ‘wil’, aan machtsaanspraak over de wereld.
p. 446
En wij? Binnen het ethisch socialisme in de zojuist vastgestelde zin, als grondstemming van de faustische ziel, die tussen de steenmassa’s van de grote steden is beland,
is deze herwaardering nu in volle gang. Rousseau is de stamvader van dit socialisme. Rousseau staat naast Socrates en Boeddha, de andere ethische woordvoerders van de grote civilisaties. Zijn afwijzing van alle grote cultuurvormen, van alle betekenisvolle conventies, zijn beroemde ‘terug naar de natuur’ en zijn praktisch rationalisme laten daar geen twijfel over bestaan. Ieder van hen heeft een duizendjarige innerlijkheid ten grave gedragen. Zij prediken het evangelie van de menselijkheid, maar het is de menselijkheid van de intelligente stadsmens, die de late stad en daarmee de cultuur beu is, wiens ‘zuivere’, namelijk zielloze rede streeft naar verlossing van de cultuur en haar gebiedende vorm, verlossing van haar harde, niet meer innerlijk doorleefde en daarom gehate symboliek.
p. 447
Cultuur en civilisatie – dat is het levende lichaam van een zielenleven en zijn mummie. Zo verschilt het West-Europese bestaan vóór 1800 van dat erna…
p. 447-448
Alleen een zieke voelt bewust zijn ledematen. Dat men een ametafysische religie construeert en zich tegen culten en dogma’s verzet, dat er tegen historische rechten
een natuurrecht wordt ingebracht, dat men in de kunst stijlen ‘ontwerpt’, omdat de stijl niet meer wordt verdragen en niet meer wordt beheerst, dat men de staat als ‘maatschappelijke orde’ opvat die men zou kunnen veranderen, zelfs zou moeten veranderen (naast Rousseaus Contrat social staan getuigeniseen uit de tijd van Aristoteles die precies dezelfde betekenis hebben): dit bewijst allemaal dat er iets definitief teloor is gegaan.
p. 449 (Een van mijn favoriete fragmenten binnen de toch al favoriete.)
Zolang de mens van een cultuur die haar voltooiing nadert eenvoudigweg zijn leven leidt, natuurlijk en vanzelfsprekend, kan hij zogezegd blindvaren op zijn gevoel.
Dat is zijn instinctieve moraal, die mogelijk in de vorm van duizend-en-één omstreden formules wordt gegoten, maar die men zelf niet bestrijdt, omdat men haar heeft. Zodra het leven vermoeid raakt, zodra men – op de kunstmatige bodem van grote steden, die thans geestelijke werelden op zich vormen – een theorie nodig heeft om het doelmatig te ensceneren, zodra het leven object van beschouwing is geworden, wordt de moraal een probleem.
[…] Je proeft iets kunstmatigs, iets zielloos en half-waars in al die bedachte systemen, waar de eerste eeuwen van alle civilisaties vol van zijn.
p. 451
Elke cultuur kent dus haar eigen manier waarop het zielenleven uitdooft, en alleen die ene die met diepste noodzakelijkheid uit heel haar leven volgt.
Daarom zijn . boeddhisme, stoïcisme en socialisme morfologisch gelijkwaardige afloopverschijnselen.
p. 454
De essentie van elke cultuur is religie, bijgevolg is de essentie van elke civilisatie irreligiositeit. Ook dat zijn twee woorden voor één en hetzelfde verschijnsel.
Wie dat niet aanvoelt in het werk vna Manet vergeleken met Velázquez, van Wagner vergeleken met Haydn, van Lysippus vergeleken met Phidias, van Theocritus vergeleken met Pindarus, heeft geen oog voor het beste wat kunst te bieden heeft. Zelfs de bouwkunst van het rococo is in haar meest wereldse werken nog religieus. De Romeinse bouwwerken daarentegen, zelfs de tempels van de goden, zijn irreligieus. Met het Pantheon, die oermoskee met het nadrukkelijk magische godsgevoel van zijn interieur, is het enige stuk echt religieuze bouwkunst in het oude Rome terechtgekomen.
p. 455
Dit uitdoven van de levende innerlijke religiositeit, dat geleidelijk ook de onbelangrijkste trek van het bestaan vormt en beheerst, is wat in het historisch wereldbeeld als omslag van cultuur in civilisatie verschijnt, als climacterium van de cultuur, zoals ik het vroeger noemde…
p. 456
Het is de bezoeker van de agora in Alexandrië en Rome en zijn ‘tijdgenoot’, de moderne krantenlezer; het is de ‘intellectueel’, die aanhanger van een cultus van geestelijke
middelmatigheid met de openbaarheid als cultusoord, indertijd evengoed als tegenwoordig; het is de antieke en westerse mens die je in het theater en in amusementsoorden, in de sport en in de literatuur van alledag tegenkomt.
p. 459
Het ethische socialisme is – ondanks de oppervlakkige illusies die men zich erover maakt – geen systeem van compassie, van humaniteit, van vrede en zorg voor elkaar, maar van de wil tot macht. Al het andere is zelfbedrog.
p. 480
Zelfs het eenvoudigste feit bevat al een theorie. Een feit is een eenmalige indruk op een wakend wezen, en alles hangt ervan af of het een mens van de klassieke oudheid
is of van het Westen, van de gotiek of van de barok, aan wie dit feit verschijnt of verscheen. Sta er eens bij stil wat voor indruk een bliksem moet maken op een mus en wat voor indruk die maakt op een natuuronderzoeker die juist bezig is met observeren, en bedenk wat dit ‘feit’ voor de natuuronderzoeker allemaal aan extra’s bevat in vergelijking met dit ‘feit’ voor de mus.
p. 481
Een scherpzinnige geest uit de tijd van Archimedes zou echter na grondige bestudering van de moderne theoretische natuurkunde hebben verzekerd
dat het voor hem onbegrijpelijk is hoe iemand zulke willekeurige, groteske en warrige voorstellingen kon aanmerken als wetenschap en, sterker nog, als noodzakelijke gevolgtrekkingen uit beschikbare feiten.
p. 482[/expand]
Ook het atheïstische natuuronderzoek heeft religie; de moderne mechanica is van a tot z een echo van een gelovige kijk op de wereld.
p. 502
In de bosachtige atmosfeer van de kathedralen, het imposante uitrijzen van de hoofdbeuk boven de zijbeuken in vergelijking met het platte dak van de basilica, […]
En wel in het loofbos met zijn mysterieuze wirwar van takken en het gefluister van de eeuwig bewogen bladermassa boven het hoofd van de toeschouwer, hoog boven de aarde, waarvan de kruin middels probeert los te komen. Denk wederom aan de romaanse ornamentiek en haar diepe affiniteit met de betekenis van de bossen. Het oneindige, eenzame, schemerige bos is het geheime verlangen van alle westerse bouwvormen gebleven.
[…] Het ruisen van het bos, waar geen dichter in de klassieke oudheid ooit de betovering van heeft ervaren, dat alle mogelijkheden van het apollinische natuurgevoel
te buiten gaat, houdt met zijn mysterieuze vraag ‘vanwaar’ en ‘waartoe’, zijn verzinken van het ogenblik in het eeuwige ten diepste verband met het lot, met het gevoel voor geschiedenis en tijdsduur, met de faustische zwaarmoedig-zorgelijke gerichtheid van de ziel op een oneindig verre toekomst. Daarom werd het orgel, waarvan het diepe en hoge dreunen onze kerken vult en waarvan de klank in tegenstelling tot de heldere, gezwollen klank van de antieke lyra en fluit iets grenzeloos en onmetelijks heeft, het orgaan van de westerse godsvrucht.
p. 505-506
Het is een wetenschappelijk vooroordeel dat mythen en godsvoorstellingen scheppingen zouden zijn van de primitieve mens en dat de ziel van de mythevormende
kracht ‘met de vooruitgang van de cultuur’ verloren zou gaan. Het tegendeel is het geval. […] Elke groots opgezette mythe staat aan het begin van een ontwakend zielenleven.
p. 519-520 (Ook een van mijn extra favoriete fragmenten):
Het zielenleven van elke cultuur is religieus […] Het staat dit zielenleven niet vrij ireligieus te zijn. Het kan hoogstens met die gedachte spelen, zoals men dat deed
in het Florence van de Medici. De mens van de wereldsteden daarentegen is irreligieus. Dat maakt deel uit van zijn aard, het is typerend voor zijn historische verschijning. Hoe graag hij vanuit het pijnlijke gevoel van innerlijke leegte en armoede ook religieus wil zijn, hij kan het niet. Alle grootstedelijke religiositeit berust op zelfbedrog.
p. 529
…de grote schilderkunst die rond 1680 uitdoofde… […] …in de negentiende eeuw, als de kunst op haar einde loopt en de geciviliseerde intelligentie het zielenleven overmeestert…
Deel II
(Zo veel prachtigs ook in deel II, maar vrijwel alles zo diep ingebed in en vervlochten met het betoog dat citeren de tekst geen recht doet. Hier is steeds meedenken geboden met deze geniale auteur.)
p. 101, (Het begin van het hoofdstuk ‘De ziel van de stad’):
Aan de Egeïsche Zee liggen rond het midden van het tweede millennium voor Christus twee werelden tegenover elkaar, een die van duistere voorgevoelens vervuld,
vol hoop en dronken van leed en daadkracht stilaan rijp wordt voor de toekomst: de Myceense – en de andere die zich sereen en verzadigd neervlijt onder de schatten van een oude cultuur, verfijnd en licht, met alle grote problemen ver achter zich: de Minoïsche op Kreta.
[…] Hoe we dat kunnen weten? Er waren meer van zulke momenten waarop mensen van twee culturen elkaar in de ogen zagen. We kennen meer dan één ‘tussen de culturen’.
p. 153
Het is de kardinale fout van de taalwetenschap dat ze taal in het algemeen met menselijke woordentaal verwart, niet theoretisch maar met grote regelmaat
in de praktijk van al het onderzoek. Dat heeft geleid tot een immense onwetendheid met betrekking tot de onoverzienbare hoeveelheid taalsoorten die algemeen onder dieren en mensen gangbaar zijn. […] Een onderzoek naar de taal mag zeker niet met de mens beginnen.
p. 159
Wie in zijn woordentaal liegt, verraadt zich in zijn gebarentaal, waar hij niet op let. Wie in zijn gebaren huichelt, verraadt zich in de klank van zijn stem. Juist omdat de starre taal middel en oogmerk van elkaar scheidt, bereikt ze voor de kennersblik nooit haar doel.
p. 167, (Dit klopt toch helemaal met de fase waarin wij in het Westen zitten, ook al kan die nog eeuwen duren, zich vertakken en eeuwen later pas
overgegaan blijkten te zijn een of meer nieuwe culturen):
Je moet je helemaal verdiepen in de starre onderscheidingen tussen subject en object, bedrijvende en lijdende vorm, tegenwoordige tijd en voltooid tegenwoordige tijd om te zien hoezeer het verstand hier de zintuigen de baas wordt en het werkelijk bestaande ontzielt.
p. 167
Dit middel tot contact tussen ik en jij heeft – juist door zijn perfectionering – van het dierlijk begrijpen van het gewaarworden een denken in woorden gemaakt,
dat het gewaarworden is gaan bevoogden. Piekeren betekent via woordbetekenissen met zichzelf communiceren. […] Begrippen doden het leven en vervalsen het wakker-zijn.
p. 198 (Ik moet hierbij denken aan onze visie op landen als Rusland en China):
Naties begrijpen elkaar net zomin als individuele mensen. Elke natie begrijpt slechts
een zelfgeschapen beeld van de andere, en slechts een klein aantal individuele kenners dringt dieper door. [/expand
p. 347 (Zo’n scherpe kijk op in feite het ontstaan van ons ik-tijdperk!): Dit kleine, van het kosmische losgeraakte, in een individueel bestaan terechtgekomen ‘ik’, ‘alleen’ in de verschrikkelijkste betekenis van het woord, had de nabijheid nodig van een machtig ‘Gij’, en dat des te meer naarmate de geest zwakker was. Dat is de ultieme betekenis van de westerse priester, die vanaf 1215 door het sacrament van de priesterwijding en het character indelebilis boven de rest van de mensheid verheven was: een hand waarmee ook de armste God kon grijpen. Deze zichtbare verbinding met het oneindige heeft het protestantisme doorgesneden. Sterke geesten veroverden het voor zichzelf terug, voor de zwakken ging het geleidelijk verloren.
p. 349
In Duitsland althans trad de sage weer voor de Mariamythe in de plaats. Maria heette nu Vrouw Holle, en waar ooit het heilige had gestaan, verscheen nu de getrouwe Eckart.
p. 352
Zoals in de oudheid het trotseren van de goden door Prometheus als hybris werd opgevat, is de machine door de barok als duivels ervaren. De hellegeest
had de mens het geheim verraden hoe hij zich meester kon maken van het mechanisme van de wereld en zelfs voor god kon spelen.
p. 356 (Konden we dit in onze faustische bubbel maar allemaal inzien.):
Rationalisme betekent geloven, maar alleen in de resultaten van het kritisch begrip, dus in het ‘verstand’.
p. 360 (Ook weer zo’raak, dit fragment.):
Tweehonderd jaar na het puritanisme staat de mechanistische wereldvisie op haar hoogtepunt. Zij vormt de werkelijke religie van deze tijd. […] Cultuur is altijd synoniem
met religieus vormend vermogen. Elke grote cultuur begint met een reusachtig thema, dat oprijst uit het stedeloze platteland, in de steden met hun kunsten en denkwijzen veelstemmig wordt doorgevoerd en in de wereldsteden wegsterft in de finale van het materialisme.
p. 378 (Over wat er met je kan gebeuren tussen twee culturen, bijvoorbeeld met onze tweede-generatie immigranten!):
Vaker vormt de werkelijke innerlijke afvalligheid van de consensus, voor zover die een geloofssamenhang vormt, een schouwspel als dat van Indiase studenten die een
Engelse universitaire opleiding met Locke en Mill hebben genoten en nu met hetzelfde cynische dedain op zowel Indiase als westerse geloofsovertuigingen neerkijken en uiteindelijk zelf aan hun innerlijke ontreddering te gronde moeten gaan.
p. 401
Wie midden in een bos voelt hoe het stille gevecht om een stukje grond om hem heen gevoerd wordt, dag en nacht, zonder genade, wordt bevangen door afgrijzen voor de diepte van deze drijfveer, die bijna één is met het leven zelf.
p. 419 (Dit is ons drama, en we willen het niet zien, denk ik persoonlijk, we willen het zelfs ontkennen, waardoor ‘het lot’ ons zal meesleuren.):
Dit is het begrip dat de civilisatie aantreft en dat zij vernietigt door het begrip van de vierde stand, de massa, die de cultuur met haar gegroeide vormen principieel afwijst.
Dit is het absoluut vormloze, dat elk soort vorm, alle rangverschillen, het geordende bezit, de geordende kennis haatdragend vervolgt. Het is het nieuwe nomadendom van de wereldsteden, waarvoor de slaven en barbaren in de oudheid, de shudra’s in India, alles wat mens is één ongedifferentieerd stromend ‘iets’ vormen, dat zodra het ontstaat al uiteen is gevlalen, zijn verleden niet erkent en geen toekomst heeft. Daarmee wordt de vierde stand de uitdrukking van de geschiedenis die overgaat in wat geen geschiedenis meer heeft. De massa is het einde, het radicale niets.
p. 421 (Helemaal raak.):
Mogelijk is de staat in eenvoudigste zin even oud als het vrij in de ruimte beweeglijke leven zelfs, zodat zelfs zwermen en kuddes van heel eenvoudige diersoorten
een of andere ‘constitutie’ kennen, die bij mieren, bijen, sommige vissen, trekvogels en bevers een verbazingwekkende perfectie bereikt.
p. 471 (We krijgen hier een spiegel voorgehouden.):
In tegenspraak met dit grote feit [‘dat de grote bestaansstroom als eenheid in vorm is, één soort tact en instinct bezit’] verbreidt zich nu het rationalisme, die
wakker-zijnsgemeenschap van intellectuelen wier religie bestaat uit kritiek en wier numina geen godheden zijn, maar begrippen.
p. 502
Men dient dus goed te beseffen dat democratie ook in de Arabische wereld een standenideaal is, en wel van stadsmensen die daarin tot uitdrukking brengen dat ze vrij willen zij van oude bindingen aan het land, of het nu woestijn is of landbouwgrond.
p. 509
Maar de weg van Alexander naar Caesar is ondubbelzinnig en onvermijdelijk, en de sterkste natie van elke cultuur heeft die weg moeten afleggen,
of ze het nu wilde en wist of niet. / Voor de hardheid van deze feiten is geen uitvlucht mogelijk. De vredesconferentie in Den Haag van 1907 was het voorspel van de Wereldoorlog, die in Washington van 1921 zal het voorspel zijn van een nieuwe oorlog.
p. 510-11
Aan het begin, daar waar de civilisatie tot volle bloei komt – vandaag de dag – staat het wonder van de wereldstad, het grote stenen zinnebeeld van het vormloze, monsterlijk,
schitterend, zich in overmoed naar alle kanten uitbreidend. Zij zuigt de bestaansstromen van het machteloze land in zich op, mensenmassa’s die als duinen van het ene naar de andere verwaaien of als los zand tussen de stenen door glippen.
p. 515
Met de gevormde staat heeft ook de geschiedenis van de hoge cultuur zich te slapen gelegd., De mens wordt weer plan, gehecht aan zijn stukje grond, dof en duurzaam.
Het tijdloze dorp komt weer tevoorschijn, evenals de ‘eeuwige’ boer, kinderen verwekkend en graankorrels zaaiend in Moeder Aarde, een vlijtig, genoegzaam gekrioel, waar de storm van de soldatenkeizers overheen raast.
p. 516
En terwijl men in de hogere regio’s zegeviert en verlies lijdt, in een voortdurende afwisseling, bidt men in de diepte, bidt met die imposante vroomheid van de tweede
religiositeit, die alle twijfel voor altijd heeft overwonnen. Daar, en daar alleen, in de zielen, is de wereldvrede werkelijkheid geworden, de vrede van God, de hemelse vreugde van grijze monniken en kluizenaars.
p. 535 (Helemaal raak wat mij betreft, en ik persoonlijk mis de twijfel bij de beoefenaren van de heilig verklaarde wetenschappen van nu.):
Wij bevinden ons in een tijd van grenzeloos vertrouwen in de almacht van de rede. De grote algemene begrippen ‘vrijheid’, ‘recht’, ‘mensheid’ en ‘vooruitgang’ zijn heilig.
De grote theorieën zijn evangeliën. Hun overtuigingskracht berust niet op argumenten, want de massa van een partij heeft noch de kritische kracht, noch de distantie om ze serieus te toetsen, maar op de sacramentele wijding van de leuzen waarmee ze worden verkondigd. Overigens blijft deze betovering beperkt tot de bevolking van de grote steden en tot het tijdperk van het rationalisme, deze ‘religie van de ontwikkelde lieden’.
p. 536 (Hier, zoals op veel andere plaatsen, distancieert Spengler zich duidelijk van alles wat naar fascistisch riekt.):
Maar daarmee zijn geschriften als het Contrat Social en het Commmunistisch Manifest eersterangs machtsmiddelen in handen van geweldenaars die binnen het partijleven
zijn opgeklommen en die in staat zijn de overtuiging van de overheerste massa te vormen en te benutten.
p. 536
…juist Plato heeft met zijn poging om Syracuse volgens een ideologisch recept om te vormen deze stad te gronde gericht.
p. 538
Aangezien geen van al die vormen gegroeid is, zoals het leenstelsel, maar uitgedacht, en dat bovendien niet op grond van een diepe kennis van mensen en dingen
maar op grond van abstracte voorstellingen van recht en rechtvaardigheid, gaapt er een kloof tussen de geest van de wetten en de praktische gewoonten die onder druk daarvan in stilte ontstaan, met als doel ze aan te passen aan of verre te houden van de tact van het daadwerkelijke leven.
Zoals een natuurliefhebber soms zomaar in de natuur wil rondwandelen, zo wil de literatuurliefhebber soms zomaar snuffelen in tweedehands boeken van schrijvers en dichters. En gelukkig hebben we in Amsterdam nog antiquariaat Kok in de Oude Hoogstraat.
Op een snuffeldag daar aanbeland knielde ik eerbiedig neer bij een lange lage kast vol ‘poëzie’: honderden opeengeperste dunne bundeltjes, met hier en daar een verdwaalde dikke pil.
Ik trok er een stapel tussenuit, en sloeg een bundeltje open: bladzijden vol paginabrede strofen, de regels even lang, het Nederlands ouderwets, wat logisch was, maar ook erg gezwollen en zelfs betogend en redenerend. Op veel plaatsen waren e’s vervangen door apostroffen ter wille van een superregelmatig metrum, en overal zag ik op het einde volrijm.
Ik vluchtte andere bundeltjes in: precies hetzelfde! Ik moest denken aan een buurman van vroeger die bewondering in de buurt oogstte met huisjes en molentjes die hij met een ongelooflijk geduld fabriceerde van luciferhoutjes. De ijver en het doorzettingsvermogen die overduidelijk in deze gedichten waren gestoken stemden weemoedig. Ongetwijfeld was er bij het verschijnen van veel van deze bundeltjes een feestelijke presentatie geweest. In de hoofden van hun scheppers allicht hoop op een hemelbestormend vervolg, op een oeuvre, erkenning, bekendheid. Ik had met ze te doen, maar misschien ook wel met ons, en om helemaal precies te zijn met mezelf. Want alle medelijden is zelfmedelijden. Zou het ons, mezelf, niet net zo vergaan? En ook al wérd je bekend, verging het je in zekere zin dan niet tóch net zo?
Ik begon weg te lopen bij de plek des onheils. Nog net viel mijn oog tussen de talloze schoolschriftachtige bundeltjes op enkele opvallend dikke, duur uitziende boekdelen P.C. Boutens.
A.L. Sötemann
Thuis bleef ik voor mijn boekenkast heen en weer drentelen. En waar kon anders voor kiezen dan voor Dichters die nog maar namen lijken van de onvolprezen A.L. Sötemann. Ik trok het boek uit de kast en zag in de inhoudsopgave 12 namen staan, waaronder Minne, Van Nijlen en Kemp, die voor mij wel meer dan namen waren, en, alsof de duvel ermee speelde, eveneens Boutens.
Gedurende vele jaren, aldus Sötemann, had Boutens een vooraanstaande positie ingenomen in Letterenland om niet te zeggen dat hij oppermachtig was geweest. Nijhoff en Van Vriesland worden door hem aangehaald over Boutens’ ongeëvenaarde invloed op jongere dichters. ‘Maar na de oorlog,’ schrijft Sötemann, ‘is Boutens een monument geworden waaraan vrijwel iedereen voorbijloopt’. En even verder: ‘In de afgelopen vijfentwintig jaar is de volstrekte stilte neergedaald over de eens zo vereerde dichter’.
Sötemann vertelt hoe verbazend goed Boutens’ bundels verkochten, hoe gierig hij was (hij ‘wist bij wijze van spreken geld uit de rots te slaan’), hoe bourgondisch qua levensstijl, en dat hij in 1905 medeoprichter geweest was van de ‘Vereeniging van Letterkundigen’, en ‘van 1918 tot 1943 de dictatoriaal optredende voorzitter’. Niet minder dan vijfentwintig jaar! ‘Zijn oordeel over collega’s was vaak meedogenloos: hij leek er behagen in te scheppen ze, liefst en plein public, voor schut te zetten. “Maar,” zegt Van Vriesland, ‘als hij je mocht was hij erg aardig.”’
Ja, dat kon je van menige wrede tiran ook zeggen.
Na deze voor Sötemanns doen harde woorden, sluit hij af met een pleidooi voor Boutens’ ‘sublieme gedicht Het geheim, dat na zijn dood werd aangetroffen in zijn schrijfmachine.’
Het geheim Te verraden niet en niet te raden, Tusschen ons zelfs een gemeen geheim (Als de manna-stralende genade Van het in den slaap gevonden rijm): (…)
Omdat ik Sötemann zo hoog heb zitten, worstelde ik me door alle strofen van het gedicht heen. Maar op elke regel, bij elk woord, op het laatst bij elke letter, had ik het verstikkende gevoel dat het dodelijke eindrijm en even dodelijke metrum, en misschien ook wel de gezwollenheid bij het schrijven ervan, hoofddoelen geweest waren en de rest, zowat alles dus wat poëtisch was, niet meer dan bijzaak.
De glanzende kiemcel
Vestdijks standaardwerk over poëzie dan, in 1942 ontstaan uit een reeks lezingen in het gijzelaarskamp in Sint Michielsgestel. Wat had hij hierover gezegd? Vestdijk legt eerst alles uit (Lodewicks Literaire kunst, hier op internet, verscheen immers pas in 1955), en duikt dan de diepte in. Zelfs Vestdijk was kind van zijn tijd, al zal het niet zonder ironie zijn geweest dat hij zegt: ‘Intussen, mijne heren, hoeft geen dichter zich voor rijmdwang te schamen…’ aangezien ‘…de rijmkansen zo uitermate ongelijk over de woorden en lettergrepen zijn verdeeld.’ Maar hij stelt wel vast dat ‘rijmdwang’ ernstige gevaren voor het gedicht met zich meebrengt. Vervolgens begint hij over Boutens’ bundel Tusschenspelen, die hij de hemel in prijst. Hij heeft het over ‘een onvergetelijke, weidse bezieling’, citeert enkele strofen van het sonnet op pagina 26, en geeft dan een opsomming van de rijmmogelijkheden op het toch al extreem moeizame woord ‘ontschuilen’:
Het is niet meer na te gaan, maar mij lijkt dat Vestdijk dit alles schaterlachend moet hebben neergeschreven. En het lijkt me ook heel goed mogelijk dat op dat ene literaire apenrotsje dat NL ook toen al rijk was één persoon jaren lang dermate de baas kon spelen dat bijna niemand aan zijn gezag durfde te tornen. Want wie komt er op straffe van uitstoting graag openlijk voor zijn mening uit? Marsman schijnt een van de weinigen te zijn geweest. Zelfs Ter Braak blijkt vlak voor zijn dood in 1940 Boutens nog met de grootst mogelijke eerbied te hebben behandeld.
Uit De glanzende kiemcel wordt duidelijk dat Vestdijk een grondige hekel had aan wat men toen als rijmdwang beschouwde. Zozeer dat hij de door hem zo bewonderde Rilke er in De glanzende kiemcel op afrekent. Aan Boutens’ grootheid, erkent hij verderop, heeft hij ‘wel eens getwijfeld’. En over de regels Tot op het hart, tot op de ziel ontbloot, / Staan eerlijk ongeschonden, eenzaam groot… zegt hij dat ze de indruk geven ‘hoofdzakelijk geschreven te zijn om deze regels “vol te krijgen”’, en spreekt zelfs van ‘aangelengde schoonheid’. Maar uiteraard wilde hij zijn lezingen in Sint Michielsgestel positief houden en zal hij zijn gezicht in de plooi hebben gehouden.
Rijmdwang was in zwang
Boutens’ werk doorkijkend vraag je je als 21e-eeuwer af: hoe hebben ze zo blind kunnen zijn? En misschien ook: hoe hebben ze zo bang kunnen zijn?
Wat betreft dichters als Minne, Van Nijlen en Kemp voel ik met Sötemann mee dat het jammer is dat zij nog maar namen lijken. En ik moet er niet aan denken dat Achterberg, Dèr Mouw en Leopold eenzelfde lot zouden ondergaan. Toch lijkt het erop dat ik, en velen met mij, min of meer allergisch zijn geworden voor eindrijm en er mede daardoor veel eerder over vallen als we het tegenkomen dan de generaties voor de Vijftigers. Bij Boutens en de meeste bundeltjes van anoniemen (‘de meeste’ omdat, je weet het nooit, toch een nog te ontdekken grootheid als Leopold tussen kan zitten) kan ik het ook niet erg vinden dat ze worden vergeten. In mijn 21e-eeuwse ogen is bij hen het middel doel geworden en zijn zij daarin doorgeslagen, blind voor hun eigen rijm-, metrum- en gezwollenheidsdwang.
Het eindrijm is voor mij vooral acceptabel als komisch middel, met het komische dus als doel. In light verse en kinderrijmpjes vindt iedereen het verteerbaar. Ik zou Rawie moeten gaan lezen om te bepalen of ik er toch nog tegen kan in serieuze poëzie, maar dat klinkt al negatief. Verder is het natuurlijk een geëikt middel van rappers, met als doel in hun flow te komen en te blijven.
Voor wie een verrukkelijk boek over rijm en andere traditionele aspecten in poëzie wil lezen, is er In de keuken van de muze van Willem Wilmink. Voor mij was het helemaal genieten omdat ik hem tijdens mijn studie Nederlands als docent heb meegemaakt: ik hoorde hem het hele boek vertellen met die steeds tegen volschieten aan zittende, en toch zo scherp voor de dag komende stem van hem. Voor wie hedendaagse poëten en poëzie beter wil leren aanvoelen, is er het leuke, interesse stimulerende Olijven moet je leren lezen van Ellen Deckwitz.
Maar waarom wordt poëzie vaak benaderd in de vorm van cursussen? Willen de mensen rationele grip op wat juist niet-rationeel moet zijn en blijven? Wilminks boek heeft als ondertitel ‘De gehele schriftelijke cursus dichten’, en Deckwitz’ boekje ‘Een cursus genieten van poëzie’. Maar oké, beide ondertitels bevatten een subtiele knipoog van de dichter-auteurs, alsof ze willen zeggen: ‘Wij weten natuurlijk wel beter. En jij, lezer, straks na lezing van deze “cursus” ook.’