‘Het kind dat beschermt’, door Koen Eykhout
Michiel uit De herfst zal schitterend zijn van Jan Siebelink is een loner. Na zijn afgebroken studie Frans gaat hij met bijna niemand meer om. Alleen met zijn dochtertje Yvonne en met de zwakbegaafde buurjongen Henk, die nummerborden noteert van passerende auto’s in de villawijk. Met Henk praat Michiel veel gemakkelijker dan met volwassenen. Zo’n anders begaafde jongen is ook Bennie uit Claus’ De metsiers. Bennie is de troost van zijn halfzusje Ana, maar ook haar beschermer tegen de smeerlappen in het dorp waar ze wonen. Dat het haar geen zier helpt, is evident. Het beeld van een simpele jongen als totem of talisman wordt in de literatuur veel gebruikt. Ook filmers zijn er niet vies van, denk maar aan de banjospeler uit Deliverance. Bennie en Henk hebben er een broer bij, een prachtjongen, hij is vijftien, hij heet Guus en hij woont in Hollandse fado van Bartho Kriek. Diens eerste boek Het ijzeren heden bleef vrijwel onopgemerkt, maar Hollandse fado zal ongetwijfeld een barmhartiger lot beschoren zijn.
Guus is de zoon van Koos Huizing in deze roman vol weemoed en verlangen. Koos wil naar zee, maar Koos is getrouwd met Jet en vader van Guus, Bennie en José en dus gaat Koos niet naar zee, maar werkt Koos op een kafkaesk kantoor. Het is 1958 en dan ga je niet zo makkelijk weg bij vrouw en kinderen. Dat jaartal is goed gekozen door Kriek want het ligt precies tussen het oude en het nieuwe. Het oude Nederland van Ons Indië en stille Ot en Siendorpjes wordt vertegenwoordigd door Koos’ vader, die weigert gebruik te maken van de nieuwe tunnel onder het Noordzeekanaal. Koos’ vrouw Jet daarentegen is voor alle vooruitgang. Ze verbetert pa als hij praat over Indië: Indonesië heet dat. Koos zelf wil alleen maar weg. Hij komt echter niet verder dan de vlucht van zijn verbeelding: de Portugese blues in de fadogezangen van Amália Rodrigues. De melancholische klanken verzachten zijn hoofdpijn. Koos zit klem. Thuis maar ook op zijn werk. Weggaan lukt hem niet, want hij meent dat hij zijn kinderen moet beschermen, vooral de arme Guus die geen goed kan doen bij zijn moeder.
Maar dan laat Kriek de boel kantelen. Door enkele subliem geschreven scènes voel je dat de rollen anders liggen. Guus beschermt zijn vader en niet andersom. Tijdens een wandeling met Guus voelt Koos hoe zijn grote mannenhand hangt als die van een kind in de hand van Guus, die zijn vader ondeugend lachend aankijkt en een kneepje geeft. Koos beseft dat hij Guus nodig heeft. ’s Nachts breekt hem het koude zweet uit bij de gedachte dat ook Guus ooit zal sterven: ‘Guus zal doodgaan. Voor het eerst in vijftien jaar dringt het tot Huizing door dat Guus naar momenten toe leeft waarin alles en iedereen hem zal hebben verlaten. In eenzaamheid zal Guus zijn laatste worsteling doormaken.’
Zover is het echter nog niet. Eerst moet Guus zijn vader niet slechts beschermen maar ook genezen. Als Koos vrijwel helemaal verstijft van de spanning, versteent als eens Mulisch’ Sergeant Massuro, en in het ziekenhuis belandt, voelt hij Guus’ helende handen: ‘Dan is het of de handen van Guus uiterst gevoelig worden voor wat zich in Huizings lijf afspeelt. (…) En Huizing voelt de stijfheid wegtrekken.’ Hollandse fado bevat meer melodieën dan dit warme lied over de grote jongen en zijn vader, maar voor mij zal het altijd het verhaal blijven van Guus die zijn vader redt, een van die verhalen waar je een tijdje in kunt geloven. Verhalen die je nodig hebt staat er in het boek, want er zijn alleen maar verhalen, sommige wat echter dan andere. Hollandse fado is zo’n echt verhaal. Over kinderen en wat ze te bieden hebben: bescherming. Prachtig.
Bartho Kriek – Hollandse fado. Uitgeverij Atlas, 270 blz. ISBN 9045003201. Vrijdag, 19 mei 2000 © Dagblad De Limburger