India stond op mijn lijstje sinds ik als hippie strandde op Kreta, toen het woord bucketlist nog niet bestond. Dat moest ooit de reden zijn geweest waarom ik dit Indiase straatbeeld uit de krant geknipt had en op een prikbord bevestigd.
Maar waarom had ik deze foto al die jaren achter me aangesleept en in al mijn achtereenvolgende werkkamers weer trouw opgehangen? Onlangs besloot ik het bijna uiteenvallende stuk papier weg te gooien – en merkte tot mijn verbazing dat ik het niet over mijn hart kon verkrijgen.
Bewust kijken
Ik heb altijd gedacht dat de palen links langs de weg steigerpalen waren, alsof er huizen in aanbouw waren of werden opgeknapt, maar dat is dus helemaal niet zo. Ik dacht ook dat er massa’s mensen op deze foto stonden van wie er ook een heleboel herkenbaar in beeld waren. Ook dat blijkt niet te kloppen. Zo druk als ik het inmiddels in India met eigen ogen gezien heb, is het hier niet, en aan goed zichtbare, herkenbare wezens tel ik maar negen personen en een koe.
Er zijn klassenverschillen tussen rijders en passagiers, zie hun schoeisel. De passagiers in de riksja’s kijken geïnteresseerd naar iets rechts, de riksjarijders niet, behalve die ene zonder vrachtje. De man met snor achter de eerste passagier, mogelijk ook een riksjarijder, kijkt daar ook naar; of hij een riksjarijder is weet ik niet, evenmin of hij een passagier heeft. De man achter de koe (gaat hij daar niet over struikelen?) lijkt net gekeken te hebben en het tafereel niet meer belangrijk te vinden. De man met het geruite jasje heeft misschien niets gezien, en de man wiens gezicht net zichtbaar is achter de derde riksja vermoedt nog niets.
En: er is geen vrouwelijk wezen te bekennen, afgezien van de heilige koe. Waren vrouwen daar toen in principe niet onderweg? Misschien is dat daar links een, wazig op de stoep.
Het onbewuste
Foto’s zijn misverstanden want gestolde ficties in een continuüm. Maar waarom kon ik deze foto dan niet gewoon weggooien? Mijn blik ging (voor de hoeveelste maal?) naar hun gezichten. En langzaam drong tot me door dat die negen mensen me niet zomaar bekend voorkwamen, het waren goede bekenden van me. Ik kende hun stemming, karakter, temperament en natuurlijke intelligentie. Ze waren als buurtgenoten, collega’s en klasgenoten met wie je nooit een woord hebt gewisseld, maar die je toch in de loop van jaren door en door hebt leren kennen.
Met mijn spiegelneuronen, zo weten we tegenwoordig, had ik de momentopname van die negen mensen en die koe, zonder dat ik het zelf wist, benut om ze te ‘lezen’, dag in dag uit, jaar in jaar uit. Het is niet zo dat ik dingen over ze weet, maar als zij uit deze momentopname zouden stappen en het woord tot mij richtten zou ik bij het geluid van hun stem, hun manier van praten en de gezichten die ze daarbij zouden trekken iets hebben van: ja, zo praat hij en zo kijkt hij daarbij. Precies als bij die buurtgenoten, collega’s, klasgenoten.
Conclusie, het onbewuste – dat enige echte kunstenaarsinstrument, dat alle schilders, beeldhouwers, dichters, schrijvers en, jawel, literair vertalers gratis ter beschikking hebben, als ze het tenminste weten te bevrijden uit het aangeleerde, uit de cultuur – dat onbewuste is dus ook aldoor en vermoedelijk veel meer dan we beseffen sociaal actief, zelfs aan de hand van zulke bedrieglijke afspiegelingen van de werkelijkheid als foto’s.
Kun je nagaan hoe onze bovenkamers gegijzeld worden bij bijvoorbeeld het kijken naar tv, bn-ers. Griezelig.
Kraaien vallen misschien minder op. Al zo lang ik hier woon, zie ik een reiger bedelen bij de balkons. Kennelijk krijgt hij zo meer te eten dan wanneer hij zich aan zijn natuurlijke taak zou wijden, nl. kikkers e.d. vangen. Hij voert hele dagen niets uit en ik ben hem de labbekakkende reiger gaan noemen. En soms spelen parallellen door mijn gedachten met sommige andere levende wezens die het te makkelijk wordt gemaakt en daardoor ook hun natuurlijke weerbaarheid en pit geleidelijk kwijtraken.
De reiger is natuurlijk haantje de voorste in de gratis-hapjesketen. Maar die kraai! Uren lang ging dit zo door.
En ik merk dat mijn loyaliteit bij de intelligente kraai ligt. Het is alsof hij erover heeft nagedacht. En hij waagt zijn leven, want kan zomaar gespietst worden.
De audio, bij toeval ontstaan: tikkende klok en pianomuziek van Ravel. Best wel toepasselijk.
Dit stuk gaat over waarom ik het westerse boeddhisme eerst verafschuwde, hoe het me hielp en hoe ik het juist ging waarderen. En parallel hieraan: over de overdreven eerbied die ik had voor het oude, religieuze boeddhisme en waarom ik daar afstand van neem.
Mijn ervaring met het boeddhisme is voor een groot deel die van iedereen. Het ratjetoe dat we onze westerse cultuur noemen, is niet alleen doordrenkt van o.a. Plato, het jodendom, het christendom en het communisme, maar ook van het boeddhisme, die merkwaardige, oorspronkelijk uit ca. 528 v. Chr. stammende verlossingsleer van Siddhattha Gotama, de latere Boeddha (563 – 488 v. Chr.).
De afkeer
Begin jaren ’70 van de vorige eeuw was ik een extreem idealistische halve hippie. Mijn versie van ‘verbeter de wereld en begin bij jezelf’ luidde zo ongeveer: ‘als iedereen net als ik doet, zijn alle problemen opgelost’. Ik had me terdege ingegraven in mijn gelijk, dus met argumenten was er weinig tegen me te beginnen. Er waren er die me bewonderden om mijn consequentheid, soberheid, gedrevenheid. Gezellig was ik niet bepaald, en ik leed onder mijn zelfgekozen disharmonie met de wereld.
Toen degenen die in mijn ogen fout leefden, degenen wier rijkdom, hebzucht en pronkzucht geen grenzen leken te kennen, middelen begonnen te ontdekken om hun decadente leven ook nog eens geestelijk aangenaam te maken, middelen als boeddhistische meditatie o.a., ontwikkelde ik dan ook een grote afkeer van het moderne, westerse boeddhisme. Voor het oude boeddhisme, de religie en de stichter, bleef ik een vaag soort eerbied koesteren. Ik mocht dan aan zo’n beetje alles met mijn intellect willen tornen, het traditionele boeddhisme bleef van mijn discursieve gedachten gevrijwaard en mocht in weerwil van zijn irrationele, religieuze kanten ongehinderd een soort ereplaats blijven innemen in mijn denkwereld.
Ik ontdekte Spinoza en Schopenhauer, en weer later maakte ik kennis met de Daodejing, die, grotendeels zonder dat ik me ervan bewust was, een enorme uitwerking op me had. Verder gingen de scherpe kantjes van mijn idealisme af en maakte dat geleidelijk plaats voor een meer realistisch en daarmee pragmatischer beeld van de samenleving en de wereld. Grappig genoeg begon ik in te zien dat dat heftige idealisme helemaal niet zo ideaal is voor de wereld. Een zekere mate van idealisme in een samenleving of cultuur kan nuttig zijn, maar te veel werkt averechts en richt schade aan, als het al niet leidt tot terrorisme en oorlogen.
Hoe ik voor het westerse boeddhisme zwichtte
Toen ik het ruim tien jaar geleden door persoonlijke omstandigheden moeilijk kreeg en in een bodemloos soort rouwproces raakte waaraan maar geen eind kwam, kocht ik Mediteren voor beginners van de Amerikaanse boeddhist Jack Kornfield, inclusief CD met 6 geleide meditaties, en begon te mediteren. Dat simpele zitten, want meer is het in wezen niet, met op de achtergrond summiere, door Kornfield ingesproken aanwijzingen, veranderde mijn leven.
Elke ochtend voor mijn dag begon, was ik een kwartier bezig mijn ademhaling te volgen en alle gedachten die kwamen, aanvankelijk best veel, te verwelkomen alsof het wolken waren en ze net als wolken zo goed en zo kwaad als het ging weer te laten gaan. Ik deed nieuwe inzichten op, bijvoorbeeld dat een mens niet zijn gedachten is, en dat het ‘ik’ een abstractie is op de kloppendheid waarvan heel wat is af te dingen. Zeer overtuigend bracht Kornfield mij aan het verstand dat bijna alle mensen, en zeker de meer reactieven, puur vanuit eigen angsten en lijden denken en handelen en dat dit inzicht tot mildheid, vergevingsgezindheid en begrip leidt, niet in de laatste plaats voor jezelf – dat de strengheid jegens anderen vaak bij jezelf begint. Als klein kind, zo betoogt hij, hoefde je niets te zijn of te kunnen opdat er van je gehouden werd, er werd van je gehouden omdat je er was zoals je was.
Ik bleek er behoorlijk goed in te zijn dat volle, drukke hoofd van mij leeg te laten worden. En al gauw slaagde ik er daardoor in de dag d.m.v. mijn meditatie te beginnen op een nulpunt of daar in de buurt, met heel weinig verwachtingen. Zodoende nam als vanzelf het gehalte aan uitdagingen en positieve ontwikkelingen in mijn leven toe, uiteraard ten koste van het aantal beren op de weg.
De goede uitwerking van Kornfields meditaties traden ook op diverse manieren aan de dag. Door vooraf zijn forgiveness- en loving-kindness-meditaties te doen, bleek bijvoorbeeld een almaar conflicten zoekende studente tijdens de colleges die ik gaf op mij als docent zowaar geen vat meer te hebben. Ik bleef geduldig en mild, vervuld van mededogen in plaats van van ingehouden woede. Bij andere gelegenheden waar mijn emoties vroeger hoog konden oplopen, gebeurde iets dergelijks. Ik werd, zo kreeg ik van anderen te horen, een wat prettiger mens. Zo kwam ik ertoe Kornfields belangrijkste werk aan te schaffen en te bestuderen: A Path With Heart.
Dit omvangrijke boek is een praktische gids die helpt en adviseert. Ik stond versteld van de energie en zorg die Kornfield erin gestoken had en begon hem, met de nodige ironie, te zien als een hedendaags soort bodhisattva, iemand die op de grens van het nirwana besluit eerst alle anderen te helpen alvorens zelf de laatste stap naar volledige verlossing te zetten.
De Daodejing had van mij iemand met taoïstische tendenzen gemaakt (later voelde ik me geroepen volgens een speciaal procedé een Nederlandse vertaling te maken, waarvan de eerste druk in 2011 bij Atlas verscheen en een herdruk in 2018 bij uitgeverij Synthese, zie hier). Door Kornfield werd ik tevens een beetje hedendaags boeddhist.
Wat betreft de reïncarnatie, ach, daar wilde ik nog steeds vooral respect voor bewaren. En het nirwana, met alles wat daar in het boeddhisme mee samenhing, wie weet ging ik me daar later nog eens in verdiepen. Het fenomeen verlichting daarentegen was volgens mij een realiteit: een natuurlijk soort geestestoestand, gekenmerkt door een diep, intuïtief inzicht in de natuur en het leven dat we verleerd of vergeten waren, en dat ongetwijfeld nog altijd bereikbaar was voor wie er aanleg voor had en er zijn zinnen op zette. Misschien, dacht ik wel eens, was het wel andersom, en belette onze verdoolde staat ons om ‘gewoon’ de verlichten te zijn die we van nature waren. In iets andere vorm kwam ik deze opvatting tot mijn verbazing tegen in hoofdstuk 5 van Boeddhisme voor dummy’s, dat gaat over de vele latere boeddhistische richtingen: een Japanse monnik, Shinran (1173-1263) was een nog steeds bestaande, populaire school begonnen genaamd Jodo Shinsu. De grondgedachte: alle mensen zijn al verlicht; ze beseffen het alleen nog niet!
Het boeddhisme bleef voor mij een positief iets dat het midden hield tussen filosofie en religie, en Boeddha iemand die op voorbeeldige wijze het lijden had weten te omhelzen, want zo had ik de uitspraak ‘leven is lijden’ altijd opgevat. Uiteraard ging mijn voorkeur uit naar de minst religieuze variant van het boeddhisme, die bovendien iets leuks had: het zenboeddhisme. Dat kwam mede door de drie autobiografische boeken die Janwillem van de Wetering erover had geschreven: De lege spiegel (1972), Het dagende niets (1974) en Zuivere leegte (2000), die nog altijd een speciale plek hebben in mijn boekenkast.
Maar toen recentelijk iemand in mijn omgeving naar India vertrok, op zoek naar Boeddha, had ik toch wel het idee, en ik lange gesprekken over het boeddhisme met hem had gevoerd, ging er ergens in mijn brein een knop om. Ik dook, hier in NL, in Hans Wolfgang Schumanns, De historische Boeddha. En dat boek bleek behoorlijk ontnuchterend.
Schumann, De historische boeddha
Schumanns toon is lang niet zo grandioos als die van onze Huizinga, maar hij deed me aan de schrijver van Herfsttij der Middeleeuwen denken. Ook Schumanns boek heeft iets monumentaals, misschien door zijn soberheid, en in elk geval ook door zijn brede, indringende aanpak en de ruimere blik die hij telkens biedt met uitspraken als: ‘Men ziet de Boeddha niet meer als een als het ware boven de grond zwevende heilige, maar als een wereldwijze, van politieke constellaties gebruik makende, tactisch inzicht inzettende organisator – vergelijkbaar bijvoorbeeld met de grootste Indiër van de moderne tijd, Mahatma Gandi…’.
Schumann heeft geen afbeeldingen in het boek opgenomen want, legt hij uit: de ‘historische Boeddha is een beeldloze Boeddha’. Her en der heeft hij oog voor in onze ogen wonderlijke details, zoals het feit dat Siddhattha misschien niet kon lezen, wat logisch is als je bedenkt dat lezen destijds nog geen belangrijke vaardigheid was, er nog geen geschreven boeken waren, en schrijven, als je het dat kon noemen, nog een bezigheid was van ambachtslieden.
De persoonlijkheid van Boeddha
Bevoorrechtheid
Siddhattha was zoon van Suddhodana, raja van de Sakiya’s, een soort onderkoning die tot de ksatrya’s behoorde, de ambts- of krijgsadel die toen, ruim 500 voor Christus, nog de hoogste kaste was. In de Pali-Canon, (Pali is de Middelindische taal), wordt Boeddha zelf opgevoerd zeggend: ‘Ik was verwend, monniken, uiterst verwend.’ Het is natuurlijk loffelijk dat hij het zelf zei, maar ik combineerde dit feit met iets anders wat me aan het leven van Siddhattha opviel: het feit dat hij na zijn ontdekking ‘het leven is lijden’ ervoor koos het lijden op alle mogelijke manieren te bestrijden. Opeens zag ik een overeenkomst met de verwende generatie van na-oorlogse adolescenten waar ikzelf toe behoord had, de protestgeneratie, die de dingen die ze niet bevielen ook fel en desnoods met geweld bestreden. Hoe dan ook, de strijd tegen het lijden bracht Siddhattha in eerste instantie tot zijn periode van ascese. Schumann: ‘De leer van de yoga en de Upanishaden was ongeschikt gebleken om hem het verlossende inzicht te bieden, misschien was ascese de juiste weg.’
Ascese
Schumann beschrijft hoe Siddhattha aan zijn ascese begon: ‘hij klemde de tanden op elkaar, perste de tong tegen het gehemelte en probeerde met het denken de geest te onderwerpen (…) Het resultaat was dat het zweet hem uitbrak…’ En even verderop: ‘Eveneens vruchteloos bleek de methode van de “ademloze trance”, d.w.z. het (zo lang mogelijk) inhouden van de adem. Er ontstonden geen extatische toestanden en hoger inzicht, maar oorsuizen, steken in de schedel, hoofdpijn, buikkrampen en een brandend gevoel in het hele lichaam’.
Siddhattha liet het er niet bij zitten. Hij probeerde zo ongeveer ‘het hele scala van ascetische zelfkwellingen uit: hij liep naakt rond en nam geen voedsel aan dat hem gebracht werd maar bedelde zelf zijn kostje bij elkaar’. In de koude tijd van het jaar droeg hij alleen juten gewaden, doeken van lijken, lompen, van gras gevlochten kleren, hij schoor zijn hoofd en baard niet, maar rukte de haren uit. Hij stond zichzelf niet toe te zitten en bleef in plaats daarvan ergens tegenaan geleund staan of hurkte neer. Als hij moest liggen, dan was het op doornen. Tegelijk legde hij extreem medeleven met al het andere aan de dag, en had zelfs medelijden met een waterdruppel. Waar Schumann vertelt: ‘Schuw vluchtte hij voor iedere veehoeder, grassnijder of houtzoeker die het bos betrad’, gingen mijn gedachten onwillekeurig naar labiele jongeren uit onze tijd. De Indiase winter (december, januari) bracht hij de dagen in het bos door, wat toen levensgevaarlijk was, en de nachten met temperaturen net boven het vriespunt onder de blote hemel. ’s Zomers bleef hij ’s nachts in het bedompte bos, overdag in de brandende zon in het open veld.
De hongerascese
Wat er over de Boedddha wordt beweerd hoeft niet allemaal letterlijk genomen te worden, maar Schumann benadrukt: ‘Vooral de hongerascese kan als een feit beschouwd worden.’ En hij vervolgt dat Siddhattha op het laatst de hongerdood nabij leek en haalt, de overlevering volgend, hem sprekend aan: ‘Mijn ledematen werden als stengels van lianen (…), mijn ruggengraat als een kogelketting, met zijn uitstekende wervels en verzonken tussenwervelschijven (…) de ribben vrij en zichtbaar (…) de oogappels diep in de oogkassen’. Zijn hoofdhuid was ‘verdroogd en gerimpeld als een pompoen’. Als hij aan zijn buik voelde, raakte hij zijn ruggengraat. Bij de stoelgang of het plassen viel hij, en als hij met zijn hand over zijn ledematen wreef, vielen de aan de wortel verrotte lichaamsharen uit.
Een dergelijke ascese, aldus Schumann, trok vanzelfsprekend bewonderaars aan: een gevolg van huisvaders uit Uruvela en een vijftal asceten die aan zijn zelfkwellingen deelnamen. ‘Ze hadden met elkaar afgesproken dat degene die de waarheid het eerste zou ontdekken, de anderen erin zou laten delen.’ Een nogal adolescent om niet te zeggen puberaal detail. Ze verwachtten dat Siddhattha de eerste zou zijn, maar het ging anders: hij brak zijn ascese af, niet om het leven van de rijken te leiden, maar: ‘Omdat ik dat edele inzicht niet bereikte, dat, als men het heeft, de uitweg (uit de kringloop van wedergeboorten) blijkt te zijn en voor de betrokkene algehele vernietiging van het lijden met zich meebrengt.’
De beginperiode
Tussen 515 en 500 trokken er zo’n 7 befaamde verlichte leraren met hun ordes rond in het Middenland, het stroomgebied van de Ganges. De Boeddha was een van hen. Een ander was Purana Kassapa, die voor alwetend doorging en zichzelf uiteindelijk doodhongerde. Weer een ander was Nigantha Nataputta, de stichter van het jaïnisme. De koningen van de verschillende rijken en rijkjes tolereerden de ordes als zelfstandige lichamen. Het moet een vreemd gezicht geweest zijn, de bedelordes die met hun deels traditionele, deels excentrieke, door hun geniale of waanzinnige leiders bedachte ideeën rondtrokken door het Middenland, bewoond door arme boeren. De ‘kennis’ of het ‘weten’ van de monniken moet iets geweest zijn waar in die postmythische tijd periode hoog tegen werd opgekeken, iets wat je wel wilde ruilen voor wat voedsel in hun bedelnap.
Opvallend is dat Siddhattha erin slaagde de vriendschap te verwerven van koningen als Magadha en Kosala. Hij moet een charismatische persoon geweest zijn, maar meegespeeld zal hebben dat zijn vader de raja was Sakiya was, dat viel onder het grotere Kosala. Schumann lezend krijg je de indruk dat hij daardoor bescherming genoot. Dat Siddhattha ook politicus was blijkt ten overvloede uit het overgeleverde verhaal dat de koning van Kosala veel geld wilde uittrekken voor de boeddhisten terwijl zijn minister daar op tegen was. Het misprijzen van Siddhattha was voldoende voor het ontslag van die minister.
Boeddha’s leer
Verlichting
Het verhaal over hoe Siddhattha na zijn asceseperiode net zo lang bleef mediteren (hier zien we weer die radicale, adolescentachtige trek) tot hij verlicht raakte ofwel ontwaakte, is genoegzaam bekend, maar toch moet ik wat dingen aanstippen. Zich op de boeddhistische canon beroepend zegt Schumann: ‘Verzinking verloopt in 4 fasen, en tijdens dat proces, in de eerste nachtwake, zei Siddhattha volgens de overlevering: “Ik herinnerde mij vele vorige levens, namelijk één geboorte, twee, drie, vier, vijf, tien, (…) honderdduizend geboorten, vele wereldperioden (…) elk met zijn karakteristieke trekken en omstandigheden”.
Tijdens de middelste nachtwake kwam hij tot het bewustzijn van het tweede weten, namelijk ‘de natuurwet van de ethische causaliteit’, dat goede daden tot een goede wedergeboorte leiden en slechte tot een slechte wedergeboorte.
En tijdens de derde nachtwake kwam hij tot het bewustzijn van ‘het derde weten, de onderkenning van het lijden en de “vier waarheden”, die het raamwerk van zijn leer vormen’: ‘Dit is het lijden (dukkha); dit is de oorzaak ervan; dit is de opheffing ervan; dit is de weg tot de opheffing ervan’. En volgens de boeddhistische canon vervolgde Boeddha: ‘Vernietigd is [door deze ontdekking, dit ontwaken] de wedergeboorte (…) Verzekerd ben ik van mijn verlossing, dit is mijn laatste geboorte, opnieuw ontstaan zal ik niet meer!’
Reïncarnatie volgens de ethische causaliteit
Het geloof dat reïncarnatie, dus wedergeboorte plaatsvond volgens ‘de ethische causaliteit’, dus dat je na een goed leven in een hogere levensvorm en na een slecht leven in een lagere levensvorm herboren werd, was zoals gezegd al vóór Boeddha algemeen en ook terug te vinden in de Brahmana’s en Upanishaden.
De leer van het niet-ik
Boeddha’s leer was niet alleen een leer waarin geen god voorkwam, maar ook een leer zonder ik en zonder ziel. Hiermee brak hij met de traditie. Schumann spreekt van ‘de meest markante trek van zijn systeem, namelijk de leer van het “niet-ik”’ (…) ‘dat tegen de filosofie van de Upanishaden in ging, in die zin dat een blijvende ziel, een aan het lichaam overlevend ik, in de empirische persoonlijkheid niet te vinden is’. En omdat we niet meer dan ‘een bundel fenomenen’ zijn, gaat er met de dood dus feitelijk niets verloren.
Resumerend
Het bestaan van alle levensvormen is vol leed
(pijn, vergankelijkheid, verlies, scheiding, mislukking)
Alle niet-verlosten zijn onderworpen aan wedergeboorte, waardoor lijden niet met de dood eindigt
Wedergeboorte wordt gestuurd door natuurwet van ethische conditionering; goede daden en bedoelingen leiden tot een betere bestaansvorm (en omgekeerd)
Daar er geen ziel bestaat, is er geen zielsverhuizing, maar een keten van voorwaardelijke gebeurtenissen
De drijfkrachten die de kringloop in gang houden: begeerte, onwetendheid – en deze kan iedereen vernietigen (door zelfcontrole)
De verlossing: beëindiging van de kringloop der wedergeboorten en het uitdoven van de leedvolle empirische persoon
De vier edele waarheden en het achtvoudige pad
lijden (dukkha – het toe-eigenen)
ontstaan ervan (begeerte naar worden)
de opheffing ervan is mogelijk
de weg naar opheffing = het 8-voudige pad
juiste visie
juiste besluit
juiste spreken
juiste handelen
juiste levensonderhoud
juiste inspanning
juiste aandacht
juiste concentratie
Ontnuchterende feiten en indrukken
Ik zal niet de enige zijn die een grote eerbied jegens de persoon van Boeddha en het vroegere boeddhisme in stand hield zonder er verder over na te denken. Mede hierdoor kon Schumanns boek zo’n eyeopener zijn. De Boeddha, die voor mij zonder dat ik het zelf besefte een soort heilige was geweest, ook al geloofde ik al lang niet meer in heiligen, een idool zonder dat ik het zelf besefte, ook al geloofde ik ook al lang niet meer in idolen, die Boeddha werd een gewoon mens met bijzondere kanten: geniaal, vasthoudend en zelfs fanatiek, charismatisch, slim en praktisch.
Ik ontdekte in Schumanns boek een verwende rijkeluisjongen voor wie het lijden van de wereld als hij het ontdekt totaal onacceptabel is, en die, lid bovendien van de krijgerskaste, verwoed de strijd ermee aangaat (i.p.v. het omhelst zoals ik altijd volkomen ten onrechte gedacht had). Met diverse adolescentachtige middelen probeert hij de vijand te verslaan, en vertoont trekjes, sommige waarvan suïcidaal te noemen zijn, die me deden denken aan hedendaagse labiele jongeren, op de vlucht voor medemensen en de samenleving. Met niets minder kan hij genoegen nemen dan een totale overwinning op het lijden, zo blijkt uit talrijke plaatsen in Schumanns boek. Als hij de overwinning op de vijand ‘lijden’ niet lijkt te kunnen afdwingen, hongert hij zich bijna dood, waarbij hij fantasieën en hallucinaties over talloze generaties voorzaten heeft en bevangen raakt door een religieuze waan die nog eens een grote stap verder gaat dan de de toch al zo vergaande heersende religeuze geloofsovertuiging van de ethisch gestuurde reïncarnatie, namelijk dat zodra het inzicht in het lijden bereikt is, meteen ook een definitief einde is gekomen aan het reïncarneren.
Ik ontdekte dat hij als zoon van een soort koning een beschermde positie genoot, dat hij een geniale leer ontwierp, een mengeling van bestaande religieuze overtuigingen en door hem bedachte, die velen toen kon aanspreken, en dat hij dankzij zijn charisma en politieke inzicht zijn orde veel beter wist uit te breiden dan concurrerende boeddha’s-met-aanhang. En ik zag en hoorde een gevestigd religieus leider die ferme uitspraken kon doen, zoals tegen een rijke grondbezitter die hem onnuttigheid verweet: ‘Ook ik ploeg en zaai, en als ik dat gedaan heb, eet ik. Ik zaai vertrouwen, mijn ploeg is onderscheidend inzicht, wilskracht mijn gespan. De vrucht van mijn arbeid is de doodloosheid. Wie zulke veldarbeid volbrengt, die is van alle leed bevrijd.’ Waarbij ik meteen bedacht: met ‘doodloosheid’ doelde hij op definitief uitsterven, dus op niets anders dan de dood!
Ik zag een religieuze leider die in het begin in sommige opzichten denken deed aan Amerikaanse sekteleiders uit onze tijd, en dan een die niet koos voor het leven maar voor de radicale opheffing ervan in de ‘overgelijkelijke vrede, de nietsheid’. Een leider die vele gezinnen kapotmaakte, want ‘Mannen die tot dan toe hun brood zelf verdiend hadden en met hun vrouw en kinderen een normaal gezinsleven geleid hadden (…) sloten zich bij de orde aan en lieten hun gezinnen hulpbehoevend achter’. Reden waarom hij ook wel ‘de weduwenmaker’ werd genoemd.
Ik kreeg een beeld van Middenlandse koninkrijken die werden uitgehold door groeiende legers monniken, leeglopers in feite, die niets anders deden dan bedelen. In de regentijd van 527 v. Chr. werden de honderden zo niet duizenden volgelingen van Boeddha zo’n last voor de 60.000 inwoners tellende stad Rajagaha dat ze er niet meer welkom waren. Boeddha’s trektochten deden me denken aan veldtochten, zonder bloedvergieten maar met veroveringen, dat wil zeggen het bekeren van zoveel mogelijk mensen tot de thuisloosheid. Het heet bij Schumann dan steeds dat ze ‘hun toevlucht’ namen tot de Boeddha of ‘de drievoudige toevlucht’ uitspraken. Soms deden ze dat om medische verzorging te krijgen. Misschien ook om andere praktische redenen?
Ik zag dat niet alleen hijzelf maar ook zijn leer iets zelfdestructiefs, zelfs suïcidaals had met zijn doel het leven, dat immers lijden is, voorgoed te beëindigen. En als een dergelijke leer veel succes heeft, zal het volk dat hem aanhangt, demografisch natuurlijk overvleugeld worden door andere volkeren. Eerst verspreidde de leer zich over het gehele Indiase subcontinent, en vervolgens verdween hij bijna helemaal uit India. Aan de ene kant ongetwijfeld doordat hij niet in balans was met de samenleving, aan de andere kant doordat hij werd opgenomen door virulentere en/of meer mogelijkheden biedende religies als de islam en het hindoeïsme. Dat het boeddhisme zich wel in o.a. Tibet, China en Japan kon handhaven zal gekomen zijn door veranderingen die het onderging, waardoor het in balans kon komen met de desbetreffende samenleving.
Ik miste in het oude boeddhisme wat het misschien wel modern maakt, en geschikt voor benutting in het geïndividualiseerde moderne Westen: de mens als sociaal wezen, als samenwerker. Het boeddhisme is van origine individualistisch. Elke monnik moest zijn eigen verlossing bewerkstelligen. Uit een innerlijke band met een ander kon immers slechts leed voortkomen.
Het viel me op dat de liefde in het boeddhisme helemaal niet centraal staat, zoals in het christendom. Dat hoeft helemaal niet erg te zijn als als het toch al mild, vergevingsgezind en begripvol is. Waarom zou je met je religie of samenleving hoger willen springen dan we kunnen. Misschien is die ‘liefde’ van het christendom wel oorzaak van heel veel wreedheden en bloedvergieten.
Het oude boeddhisme is geschiedenis
Alle geloof is bijgeloof, maar religieuze overtuigingen als reïncarnatie, ethische reïncarnatie, en helemaal het idee dat een verworven inzicht een opheffing van de reïncarnatie zou bewerkstelligen zijn voor mij vergaande vormen van bijgeloof. Reïncarnatie is wat mij betreft een metafoor voor de evolutietheorie.
En het idee van de dood als verlosser mag dan individueel opgaan, en ook in het christendom en andere religies worden aangehangen, wat betreft het boeddhisme klopt er iets niet. Grote groepen mensen kunnen uitsterven, maar altijd zullen andere groepen met levenslustigere levensvisies het stokje overnemen en er meteen weer een zwaar kruis van maken. De massale zelfopheffing door geen nageslacht voort te brengen die het boeddhisme nastreeft, wordt daarmee een zinloze exercitie. Je zou willen dat Boeddha dit gezien had en het roer had omgegooid van verlossingsleer-van-het-uitsterven naar levensleer-die-helpt-met-het-lijden-te-leven. Misschien heeft hij dit gezien, maar kon hij zijn beweging doordat die al te groot geworden was niet meer van koers laten veranderen. Of misschien vermoedde hij het en moeten we met dat licht kijken naar uitspraken van Boeddha als: ‘Ik ben slechts een wegwijzer.’
Een geschenk aan de wereld
Boeddha’s leer heeft zich in allerlei verschillende vormen en stromingen verspreid over de hele wereld. De leer kon zich geweldloos laten opslokken, zoals in India, en onzichtbaar zijn heilzame invloed uitoefenen, en hij kon filosofische vormen aannemen zoals in het moderne Westen.
Het oude, religieuze boeddhisme dat ik eerst nog zo eerbiedigde, is voor mij persoonlijk nu verleden tijd, geschiedenis, net als alle andere religies. Maar het ooit door mij zo gehate moderne, niet-religieuze boeddhisme zie ik nu als de beste manier om de erfenis van het oude boeddhisme te benutten, als een bijna ideale levensleer die zich kan aanpassen aan zo’n beetje alles wat mensen maar kunnen aanhangen, die geen totale verlossing kan schenken, zoals Boeddha meende, maar wel het hoogst haalbare in het leven van stervelingen: reële verlichting van het lijden en hulp bij het leven ermee.
Ik heb nog niet verteld hoe het afliep met mijn existentiële probleem, dat rouwproces. Nou, door het mediteren aan de hand van Kornfield loste het op in een boeddhistisch niets. Het bleek, zoals misschien wel alle problemen, te berusten op een misverstand. En die decadenten? Ten eerste zijn wij in het moderne Westen bijna allemaal relatief decadent, en ten tweede wordt iedereen, ook de allerergste decadent, van het moderne boeddhisme alleen maar minder hebzuchtig, milder en vredelievender.
Hoe invloedrijk dit moderne boeddhisme geworden is blijkt uit het succes van Steve Hagens Boeddhisme in alle eenvoud, en helemaal uit het recente Dingen die je alleen ziet als je er tijd voor neemt van de Zuid-Koreaanse-Amerikaanse universiteitsdocent-zenboeddhist Haemin Sunim, dat in korte tijd de wereld veroverde met sereen gepresenteerd boeddhistisch gedachtengoed, inclusief hier en daar wat religieus bijgeloof:
Een miniatuur-i.m. en een tip voor vertalers en uitgevers
Bij allerlei dingen in het leven was het ‘Net als Pollyana’, ‘Dat zou Pollyanna ook hebben gezegd’ enzovoort. En ik herinner me wel gevraagd te hebben: ‘Wie is die Pollyanna dan?’ Waarop Ana verbijsterd antwoordde, alsof iedereen Pollyanna als bestaand persoon kende: ‘Ken je die dan niet? Pollyanna, van die bekende Amerikaanse boeken!’ Maar ik kende ze niet. Ik wist niet eens wat voor boeken dat waren. En ik nam net zo min als alle anderen het initiatief om eens op internet te kijken. Tot het te laat was.
Ana is er sinds 22 april jongstleden niet meer. Maar hier, bij haar zuster Graça in São Luís, Brazilië, lag Ana’s exemplaar, met voorin nog door Ana beschreven geeltjes over bepaalde passages die haar extra aanspraken. Deze door die ene lezeres veel gelezen Portugese versie lag te wachten op de eerstvolgende lezer. En door een vreemd soort pijn heen werd ik dat.
Pollyanna is officieel een meisjesboek, geschreven door Eleanor H. Porter (1865 – 1920) en voor het eerst gepubliceerd in 1907. En Pollyanna is zo fris en levend als een boek maar zijn kan. Wat ben ik blij dat ik haar gevonden heb.
Pollyana komt als 11-jarig weeskind bij haar strenge, onvriendelijke tante wonen, en binnen luttele weken haalt ze uit alle nieuwe mensen het beste naar boven. En de manier waarop ze dat doet! Onder andere met het spel dat haar vader haar nog heeft geleerd: om in elke situatie, hoe erg en moeilijk ook, toch iets te ontdekken dat tot tevredenheid of blijheid kan stemmen. Sommigen gaan bewust het door haar gepropageerde spel spelen, anderen nemen het over, zoals Pollyanna zegt, zonder dat ze het zelf weten. En de lezer van Pollyanna? Die wordt weer als een kind: eenvoudig, ontvankelijk en tot blijheid geneigd.
Maar met deze lezer gebeurt nog iets. Al lezend ontdek ik: Ana leek op Pollyanna, was net zo’n affe, autonome en onschuldig gebleven persoon. En regelmatig schiet ik al lezend vol, net als veel personages in Pollyanna op allerlei momenten. Ik begrijp nu waarom Ana zo vaak naar Pollyanna verwees. Wat jammer dat niemand anders Pollyanna las en Pollyana met haar kon delen! Maar, zoals Pollyanna haar spel spelend zou kunnen zeggen: ‘Wat fijn dat jullie dat favoriete boek van haar tóch nog hebben ontdekt!’
Ana’s naam alleen al roept bij iedereen het grote verdriet op. Maar omdat veel stukken van haar Pollyanna zo bijzonder zijn en zozeer getuigen van haar, Ana’s levensstijl dat ik ze als deel van haar erfenis begin te zien, ben ik ze hier toch begonnen te vertellen – aan Graça, aan Ana’s moeder, aan haar neef. Hele passages blijk ik zomaar te kunnen navertellen, iets waar ik anders niet goed in ben… tot mijn stem breekt omdat gedachten aan Ana erbij komen. Dan is het even wachten geblazen voor ik weer verder kan. En uiteindelijk kunnen we om Pollyanna en wat ze allemaal meemaakt lachen.
Curieuze details
Eleanor H. Porter overleed op 52-jarige leeftijd. Een tikje bevreemd ontdekte ik deze overeenkomst: Ana Rosa in haar 52e levensjaar. Nog wat vreemder werd het toen ik op internet dit stukje las:
Het boek dat meerdere malen verfilmd is, is nauwelijks meer te krijgen en mag onder de klassiekers worden gerekend. Het fantastische gevoel dat ik aan het boek heb overgehouden is mij altijd bijgebleven, zelfs nu, op mijn tweeënvijftigste nog, terwijl ik de inhoud van het boek op internet heb moeten nazoeken. Helaas heb ik het boek dus niet meer, maar als ik het ergens zou tegenkomen, zou ik het zeker kopen. Hilda Spruit Deze hommage is speciaal geschreven voor de Kinderboekenweek 2013
Van Graça hoorde ik trouwens dat Ana niet allebei de boeken even goed vond. Het vervolg is in Brazilië getiteld Pollyanna moça (Pollyanna groeit op). Er lag een grote stapel hier in een boekhandel in São Luís, dus we konden het kopen. Nu ik het gelezen heb, durf ik te stellen dat Ana’s favoriete boek Pollyanna was. Dat boek is weergaloos (ondanks de sentimenten), en geen vervolg zou er ooit aan kunnen tippen.
Graça vertelde me nog iets. Overal waar Ana ging werken, had binnen luttele weken iedereen het over haar, met een zelfde soort verwondering en innigheid als die welke Pollyanna bij personages én lezers opwekt. Ook Ana haalde het beste in mensen naar boven met haar positieve, gevende houding.
Tip voor uitgevers en vertalers
Van deze klassieker, dacht ik, zullen toch wel meerdere edities in de Nederlandse boekhandel verkrijgbaar zijn? Integendeel: niet één! En dat al heel lang. Dus, vertalers en uitgevers, ligt hier geen kans op een succesvolle herontdekking? Bij voorkeur dan een goede vertaling, liever geen hertaling, en beslist niet als boek voor uitsluitend meisjes, maar als boek voor kinderen van 8 tot 80.
In de jaren dat ik aan mijn vertaling van de Daodejing werkte, moest ik me wel verdiepen in de I Tjing, die ooit aan de basis van het taoïsme stond. Doordat ik om me heen had gezien hoe min of meer labiele mensen zich aan het boek overgaven en daar nadelen van ondervonden, had ik er weinig vertrouwen in en zelfs een afkeer van. Maar toen ik het ging lezen, raakte ik onder de indruk van de procesmatige levenswijsheid die ik tegenkwam op elke pagina. Ik stelde mijn oordeel bij naar: zeer waardevol wijsheidsboek.
Ik geloof nog altijd niet dat in de I Tjing magische krachten schuilen, maar een orakelachtig ritueel rond de raadpleging ervan hoeft voor mij totaal niet meer suspect te zijn, integendeel, het is noodzakelijk. Hoe dat zit, leg ik hieronder uit.
I Tjing, Het boek der veranderingen
Bij een werk uit een andere cultuur ontstaan er al gauw misverstanden. Wij westerlingen denken anders dan de Chinezen, en helemaal anders dan de Chinezen van duizend, vijfduizend jaar en langer geleden. De vertaling van I Tjing, ‘boek der veranderingen’, is dan ook vaak aanleiding voor misverstanden. Wij westerlingen, behoudzuchtigen wat minder, wensen verandering. We geloven massaal dat dingen te veranderen zijn, dat we het leven, de samenleving, de wereld, aan onze wensen kunnen aanpassen. Veranderen zien wij veelal als een goede zaak, alsof elke verandering een verbetering is. Daarmee doet het wensdenken dan zijn intrede.
De I Tjing baseert zich op veranderingsprocessen in de natuur zoals die nu eenmaal in hun algemeenheid plaatsvinden, tussen mensen, tussen volkeren en in ons innerlijk. Van oudsher willen we graag weten in welke veranderingsprocessen we zoal zitten en in hoeverre we ons daarin optimaal gedragen, en we kunnen de I Tjing lezen of raadplegen om daarachter te komen. De I Tjing als hulpmiddel om de zelfkennis uit te breiden dus.
Daar komt geen toekomstvoorspelling bij kijken. Uiteraard is het zo dat mensen met levenservaring, ouderen, wijzen, kijkend naar de mensen en de processen waar ze zich in bevinden, soms met grote waarschijnlijkheid kunnen aangeven waar het wel op zal uitdraaien. Op vergelijkbare manier kan de I Tjing bij alle mogelijke veranderprocessen vingerwijzingen geven omtrent mogelijke toekomstscenario’s. Meer toekomstvoorspelling bestaat er wat mij betreft niet.
Het procesmatige
Terwijl de Chinezen het leven en alle verschijnselen van oudsher procesmatig beschouwen, krijgen wij in het Westen steeds meer de neiging alles intellectualistisch te bekijken en met onze wetenschappen vast te leggen in abstracte theorie. Al vinden we ook bij ons het procesmatige hier en daar wel terug, bijvoorbeeld bij ingenieurs en natuurkundigen, gemiddeld lijken de Chinezen er nog altijd veel meer dan wij van doordrongen dat je niet stukjes uit het gebeuren in de wereld los kunt maken om er vervolgens harde conclusies over te trekken. Ontwikkelingen maken voor hen nog altijd deel uit van grotere gehelen, die we voor een aanzienlijk deel nu eenmaal niet overzien.
Hoe fout wij vaak met onze rationelere kijk zitten, kunnen we dagelijks zien aan o.a. de stroom statistieken van het verkeerde soort, het soort dat uitspraken suggereert over veel meer dan het onderzochte en dat daardoor meestal maar zeer ten dele klopt. Het zijn simplificaties waarvoor allerlei zaken buiten beschouwing zijn gelaten. Enkele voorbeelden: het ‘bewijs’ dat roken hielp tegen dementie (de rokers kwamen door hun vroegere dood minder aan dementie toe), en het ‘bewijs’ dat koffie kankerverwekkend zou zijn (de koffiedrinkers rookten meer dan niet-koffiedrinkers).
Yin en yang
Het is voor de westerling nog best te volgen als door de Chinezen gesteld wordt dat alles altijd in zijn tegendeel verkeert en dat alle verschijnselen en fenomenen zich altijd bewegen tussen twee uitersten. Dat de twee basale werkende factoren daarbij yin en yang zijn, de twee tegengestelde prinicipes waarvan alles wat leeft is doortrokken, zeer ruime begrippen met allerlei verschillende betekenissen (als we ze in onze talen willen vertalen), maakt dat de Chinese kijk op het leven op westerlingen overkomt als oncontroleerbaar en ongrijpbaar. Hoe kunnen we ooit, denken wij, iets zinnigs zeggen over de wereld waarin we leven met begrippen die zo veel zo verschillende connotaties hebben? Het antwoord moet luiden: door in die begrippen te gaan denken.
yin
yang
vrouw
man
aarde
hemel
schaduwzijde
zonzijde
water
vuur
stilte / rust
beweging / actie
koud
warm
maan
zon
zwaar
licht
dood
leven
binnen
buiten
inademen
uitademen
sluiten
openen
ontvangen
scheppen
noord
zuid
even
oneven
–
+
zwart / donker
wit / licht
gebroken lijn
doorlopende lijn
Het systeem van trigrammen en hexagrammen
Een raadsel van de I Tjing is en blijft voor mij hoe het mogelijk is dat een oude agrarische beschaving de stap zet van natuurlijke verschijnselen en processen, zowel uiterlijke als innerlijke, naar een systeem bestaand uit een beperkt aantal codes van lijnen en onderbroken lijnen die ook nog eens veranderlijke aspecten kunnen bevatten, de 8 trigrammen en de 64 daarvan afgeleide hexagrammen, waarbij de trigrammen…
…symbolen zijn van elkaar afwisselende overgangstoestanden, en de hexagrammen staan voor zoiets als de 64 essentiële veranderingsprocessen in het heelal, inclusief ons uiterlijke en innerlijke leven. Het stelsel van trigrammen en hexagrammen doet in zijn complexiteit en elegantie denken aan beroemde wiskundige en natuurkundige theorieën.
Als het ontstaan van iets in nevelen is gehuld, de nevelen van vele eeuwen in het geval van de I Tjing, zul je altijd zien dat er legendes ter verklaring in omloop zijn. Een zo’n legende is: ene Fu Xi zou bijna 3000 jaar voor Christus de trigrammen hebben overgetekend van het schild van een schildpad. Een mooie symbolische verklaring voor een geleidelijk, natuurlijk ontstaansproces.
Het orakel en het onbewuste
Ik dicht de I Tjing, zoals gezegd, geen magische krachten toe. Daarmee bedoel ik: ik geloof niet dat het mogelijk is dat we na enkele worpen met muntjes door magische krachten of hoe we het ook moeten noemen uitkomen bij uitgerekend het hexagram dat over ons probleem gaat. Vaak wordt Jungs theorie over synchroniciteit erbij gehaald (dat dingen verband met elkaar kunnen hebben zonder dat er oorzakelijkheid in het spel is, ofwel toeval dat geen toeval is), en ook de kwantumfysica wordt wel ter verklaring aangevoerd. Ik geloof niet in die theorieën, maar wil ze ook niet per se uitsluiten. Er blijft genoeg over wat de I Tjing bijzonder maakt, en daarover wil ik het hier hebben.
Onze hersenen bevatten, net als die van mensen van duizenden jaren geleden, honderd miljard neuronen, evenveel als sterren in een sterrenstelsel, en een nog veel groter aantal onderlinge verbindingen daartussen. Die allemaal samen vormen ons onbewuste. Ons onbewuste bevat dan ook veel meer kennis, weten, inschattingen enz. dan we bewust kunnen weten. Het bewuste, rationele, intellectuele, wat we het denken noemen, is daarbij vergeleken maar beperkt. Bovendien zit er in ons denken veel ruis, veel misvatting en misverstand, helemaal als het gaat om onze eigen levensomstandigheden. Ons denken lijkt weliswaar ons meest betrouwbare houvast, maar het is zeer de vraag of het dat ook is. Het zit ons bovendien vaak in de weg, vooral als we met een probleem worstelen. Alle aanleiding dus om ons denken uit te schakelen als we werkelijk willen weten hoe het met ons probleem zit.
Het ritueel rond de raadpleging
Het verrichten van rituele handelingen is een uitstekende methode om het rationele denken voor even uit te schakelen en zo een open houding te bewerkstelligen. Tevens krijgt het onbewuste dan de gelegenheid actief te worden.
Soms lukt het ons ook zonder rituele handelingen. Zo kent elke vertaler het verschijnsel dat hij maar niet uit een vertaalprobleem komt, tot hij het voorlegt aan een collega: nog voor die antwoord kan geven, komt hij zelf vaak opeens op de oplossing. Dat kan wonderlijk lijken, maar de verklaring is simpel: zodra hij zijn probleem aan de ander voorlegt, laat hij het zelf los. Dat wil zeggen, ergens in zijn onbewuste vindt een verandering plaats die tot deblokkering leidt, en daarmee vaak tot de oplossing.
Hoe gaat dat bij de I Tjing, als we die volgens hedendaagse voorschriften raadplegen? Om te beginnen hebben we al een flexibele houding, zo van ‘ik wil dit probleem voor even uit handen geven’. Vervolgens dienen we nog eens over ons probleem na te denken en het op te schrijven. Dan concentreren we ons volgens voorschrift opnieuw op het probleem en werpen zesmaal de muntjes, en noteren de uitkomsten, die leiden tot ons eerste hexagram, dat staat voor de huidige situatie. Met behulp van de lijnen die verandering aanduiden komen we tot ons tweede hexagram, dat staat voor de eventuele toekomstige situatie.
Niet alleen hebben we het probleem dan door al die handelingen almaar meer losgelaten en ons onbewuste de gelegenheid gegeven actief te worden, we staan er nu ook nog eens voor open om zowel naar de huidige situatie te kijken als, los daarvan, naar de toekomstige situatie. Met andere woorden, nog voor we een letter van de levenswijsheden in de I Tjing gelezen hebben, zijn twee veel voorkomende blokkades – de huidige situatie niet willen zien en niet openstaan voor de toekomstige situatie – zomaar geslecht!
Met een bijna ideale mindset om problemen op te lossen, gaan we verder. We lezen in de I Tjing de uitleg, ‘het oordeel’ en ‘het beeld’, eerst van het hexagram ‘huidige situatie’. De teksten zijn gesteld in termen afkomstig uit een nauw met de natuur verbonden wereld en gaan over natuurlijk processen, waaronder menselijke gedragingen en gemoedstoestanden, en ze werken ook nog eens als metaforen. Wij, met ons onbewuste vrij beschikbaar, zijn bereid die op wat voor processen dan ook toe te passen. En doordat de teksten een algemeen karakter hebben (als je zus of zo doet, dan gebeurt allicht dit of dat; dit is wel heilzaam, dat niet enz.) zijn ze op zeer veel verschillende situaties toepasbaar. Je kunt ook zeggen, zoals Jung in zijn inleiding op de Wilhelm-edities zegt, ze lenen zich voor projectie vanuit ons onbewuste.
Dachten we oorspronkelijk misschien dat de teksten uitsluitsel geven over ons probleem, ons veranderingsproces, in werkelijkheid is het ons eigen onbewuste dat, in samenspraak met de van praktische levenswijsheid doordrenkte teksten, zich erover uitspreekt. Ten slotte denken we nog eens rustig over ons probleem en het gevondene na, en dan hebben we een beeld van de huidige situatie dat vermoedelijk veel objectiever is dan we ooit in ons normale doen met ons bewuste denken hadden kunnen krijgen. Hierna doen we hetzelfde met de teksten bij het hexagram ’toekomstige situatie’. En uiteindelijk hebben we een beeld van het overgangsproces waar we ons mogelijk in bevinden.
Wijsheidsboek en orakel van ons eigen onbewuste
De I Tjing mobiliseert dus het onbewuste van de raadpleger, die daardoor zelf als een soort hulp-I Tjing kan meedenken en meewerken aan de beantwoording van de door hemzelf gestelde vraag. Dit is het wat de I Tjing in mijn ogen tot het ultieme zelfhulpboek maakt.
Geniaal en wonderlijk is de I Tjing niet alleen vanwege de levenswijsheid die erin is vervat en het verbluffende stelsel van trigrammen en hexagrammen, maar ook omdat hij ons in staat stelt het geniale en wonderlijke in onszelf te activeren en te benutten.
Zoals een natuurliefhebber soms zomaar in de natuur wil rondwandelen, zo wil de literatuurliefhebber soms zomaar snuffelen in tweedehands boeken van schrijvers en dichters. En gelukkig hebben we in Amsterdam nog antiquariaat Kok in de Oude Hoogstraat.
Op een snuffeldag daar aanbeland knielde ik eerbiedig neer bij een lange lage kast vol ‘poëzie’: honderden opeengeperste dunne bundeltjes, met hier en daar een verdwaalde dikke pil.
Ik trok er een stapel tussenuit, en sloeg een bundeltje open: bladzijden vol paginabrede strofen, de regels even lang, het Nederlands ouderwets, wat logisch was, maar ook erg gezwollen en zelfs betogend en redenerend. Op veel plaatsen waren e’s vervangen door apostroffen ter wille van een superregelmatig metrum, en overal zag ik op het einde volrijm.
Ik vluchtte andere bundeltjes in: precies hetzelfde! Ik moest denken aan een buurman van vroeger die bewondering in de buurt oogstte met huisjes en molentjes die hij met een ongelooflijk geduld fabriceerde van luciferhoutjes. De ijver en het doorzettingsvermogen die overduidelijk in deze gedichten waren gestoken stemden weemoedig. Ongetwijfeld was er bij het verschijnen van veel van deze bundeltjes een feestelijke presentatie geweest. In de hoofden van hun scheppers allicht hoop op een hemelbestormend vervolg, op een oeuvre, erkenning, bekendheid. Ik had met ze te doen, maar misschien ook wel met ons, en om helemaal precies te zijn met mezelf. Want alle medelijden is zelfmedelijden. Zou het ons, mezelf, niet net zo vergaan? En ook al wérd je bekend, verging het je in zekere zin dan niet tóch net zo?
Ik begon weg te lopen bij de plek des onheils. Nog net viel mijn oog tussen de talloze schoolschriftachtige bundeltjes op enkele opvallend dikke, duur uitziende boekdelen P.C. Boutens.
A.L. Sötemann
Thuis bleef ik voor mijn boekenkast heen en weer drentelen. En waar kon anders voor kiezen dan voor Dichters die nog maar namen lijken van de onvolprezen A.L. Sötemann. Ik trok het boek uit de kast en zag in de inhoudsopgave 12 namen staan, waaronder Minne, Van Nijlen en Kemp, die voor mij wel meer dan namen waren, en, alsof de duvel ermee speelde, eveneens Boutens.
Gedurende vele jaren, aldus Sötemann, had Boutens een vooraanstaande positie ingenomen in Letterenland om niet te zeggen dat hij oppermachtig was geweest. Nijhoff en Van Vriesland worden door hem aangehaald over Boutens’ ongeëvenaarde invloed op jongere dichters. ‘Maar na de oorlog,’ schrijft Sötemann, ‘is Boutens een monument geworden waaraan vrijwel iedereen voorbijloopt’. En even verder: ‘In de afgelopen vijfentwintig jaar is de volstrekte stilte neergedaald over de eens zo vereerde dichter’.
Sötemann vertelt hoe verbazend goed Boutens’ bundels verkochten, hoe gierig hij was (hij ‘wist bij wijze van spreken geld uit de rots te slaan’), hoe bourgondisch qua levensstijl, en dat hij in 1905 medeoprichter geweest was van de ‘Vereeniging van Letterkundigen’, en ‘van 1918 tot 1943 de dictatoriaal optredende voorzitter’. Niet minder dan vijfentwintig jaar! ‘Zijn oordeel over collega’s was vaak meedogenloos: hij leek er behagen in te scheppen ze, liefst en plein public, voor schut te zetten. “Maar,” zegt Van Vriesland, ‘als hij je mocht was hij erg aardig.”’
Ja, dat kon je van menige wrede tiran ook zeggen.
Na deze voor Sötemanns doen harde woorden, sluit hij af met een pleidooi voor Boutens’ ‘sublieme gedicht Het geheim, dat na zijn dood werd aangetroffen in zijn schrijfmachine.’
Het geheim Te verraden niet en niet te raden, Tusschen ons zelfs een gemeen geheim (Als de manna-stralende genade Van het in den slaap gevonden rijm): (…)
Omdat ik Sötemann zo hoog heb zitten, worstelde ik me door alle strofen van het gedicht heen. Maar op elke regel, bij elk woord, op het laatst bij elke letter, had ik het verstikkende gevoel dat het dodelijke eindrijm en even dodelijke metrum, en misschien ook wel de gezwollenheid bij het schrijven ervan, hoofddoelen geweest waren en de rest, zowat alles dus wat poëtisch was, niet meer dan bijzaak.
De glanzende kiemcel
Vestdijks standaardwerk over poëzie dan, in 1942 ontstaan uit een reeks lezingen in het gijzelaarskamp in Sint Michielsgestel. Wat had hij hierover gezegd? Vestdijk legt eerst alles uit (Lodewicks Literaire kunst, hier op internet, verscheen immers pas in 1955), en duikt dan de diepte in. Zelfs Vestdijk was kind van zijn tijd, al zal het niet zonder ironie zijn geweest dat hij zegt: ‘Intussen, mijne heren, hoeft geen dichter zich voor rijmdwang te schamen…’ aangezien ‘…de rijmkansen zo uitermate ongelijk over de woorden en lettergrepen zijn verdeeld.’ Maar hij stelt wel vast dat ‘rijmdwang’ ernstige gevaren voor het gedicht met zich meebrengt. Vervolgens begint hij over Boutens’ bundel Tusschenspelen, die hij de hemel in prijst. Hij heeft het over ‘een onvergetelijke, weidse bezieling’, citeert enkele strofen van het sonnet op pagina 26, en geeft dan een opsomming van de rijmmogelijkheden op het toch al extreem moeizame woord ‘ontschuilen’:
Het is niet meer na te gaan, maar mij lijkt dat Vestdijk dit alles schaterlachend moet hebben neergeschreven. En het lijkt me ook heel goed mogelijk dat op dat ene literaire apenrotsje dat NL ook toen al rijk was één persoon jaren lang dermate de baas kon spelen dat bijna niemand aan zijn gezag durfde te tornen. Want wie komt er op straffe van uitstoting graag openlijk voor zijn mening uit? Marsman schijnt een van de weinigen te zijn geweest. Zelfs Ter Braak blijkt vlak voor zijn dood in 1940 Boutens nog met de grootst mogelijke eerbied te hebben behandeld.
Uit De glanzende kiemcel wordt duidelijk dat Vestdijk een grondige hekel had aan wat men toen als rijmdwang beschouwde. Zozeer dat hij de door hem zo bewonderde Rilke er in De glanzende kiemcel op afrekent. Aan Boutens’ grootheid, erkent hij verderop, heeft hij ‘wel eens getwijfeld’. En over de regels Tot op het hart, tot op de ziel ontbloot, / Staan eerlijk ongeschonden, eenzaam groot… zegt hij dat ze de indruk geven ‘hoofdzakelijk geschreven te zijn om deze regels “vol te krijgen”’, en spreekt zelfs van ‘aangelengde schoonheid’. Maar uiteraard wilde hij zijn lezingen in Sint Michielsgestel positief houden en zal hij zijn gezicht in de plooi hebben gehouden.
Rijmdwang was in zwang
Boutens’ werk doorkijkend vraag je je als 21e-eeuwer af: hoe hebben ze zo blind kunnen zijn? En misschien ook: hoe hebben ze zo bang kunnen zijn?
Wat betreft dichters als Minne, Van Nijlen en Kemp voel ik met Sötemann mee dat het jammer is dat zij nog maar namen lijken. En ik moet er niet aan denken dat Achterberg, Dèr Mouw en Leopold eenzelfde lot zouden ondergaan. Toch lijkt het erop dat ik, en velen met mij, min of meer allergisch zijn geworden voor eindrijm en er mede daardoor veel eerder over vallen als we het tegenkomen dan de generaties voor de Vijftigers. Bij Boutens en de meeste bundeltjes van anoniemen (‘de meeste’ omdat, je weet het nooit, toch een nog te ontdekken grootheid als Leopold tussen kan zitten) kan ik het ook niet erg vinden dat ze worden vergeten. In mijn 21e-eeuwse ogen is bij hen het middel doel geworden en zijn zij daarin doorgeslagen, blind voor hun eigen rijm-, metrum- en gezwollenheidsdwang.
Het eindrijm is voor mij vooral acceptabel als komisch middel, met het komische dus als doel. In light verse en kinderrijmpjes vindt iedereen het verteerbaar. Ik zou Rawie moeten gaan lezen om te bepalen of ik er toch nog tegen kan in serieuze poëzie, maar dat klinkt al negatief. Verder is het natuurlijk een geëikt middel van rappers, met als doel in hun flow te komen en te blijven.
Voor wie een verrukkelijk boek over rijm en andere traditionele aspecten in poëzie wil lezen, is er In de keuken van de muze van Willem Wilmink. Voor mij was het helemaal genieten omdat ik hem tijdens mijn studie Nederlands als docent heb meegemaakt: ik hoorde hem het hele boek vertellen met die steeds tegen volschieten aan zittende, en toch zo scherp voor de dag komende stem van hem. Voor wie hedendaagse poëten en poëzie beter wil leren aanvoelen, is er het leuke, interesse stimulerende Olijven moet je leren lezen van Ellen Deckwitz.
Maar waarom wordt poëzie vaak benaderd in de vorm van cursussen? Willen de mensen rationele grip op wat juist niet-rationeel moet zijn en blijven? Wilminks boek heeft als ondertitel ‘De gehele schriftelijke cursus dichten’, en Deckwitz’ boekje ‘Een cursus genieten van poëzie’. Maar oké, beide ondertitels bevatten een subtiele knipoog van de dichter-auteurs, alsof ze willen zeggen: ‘Wij weten natuurlijk wel beter. En jij, lezer, straks na lezing van deze “cursus” ook.’
Ik begon laatst op Facebook nietsvermoedend een stukje tekst te lezen dat bij een foto stond van Castle Howard in Yorkshire, dat ik ken omdat ik er lang geleden op fietsvakantie ben geweest. Na een twintigtal woorden kreeg ik een raar gevoel, alsof het me duizelde terwijl dat niet zo was. En verder lezend steeg mijn verbazing alleen maar.
‘Het begint er steeds meer naar uit te zien dat ik de tocht die mijn fantasie nu al enkele dagen bezighoudt werkelijk zal gaan maken. Een tocht, moet ik erbij zeggen, die ik in mijn eentje zal maken in de gerieflijke Ford…’
Deze woorden kwamen me absurd vertrouwd voor en brachten een prettig, zinvol gevoel teweeg. Ik dacht in een flits aan mijn romans Het ijzeren heden en Hollandse fado. Het was of ze daaruit afkomstig waren. Dat dat niet zo was, bleek op een of andere manier uit die Ford.
Wiens woorden?
Maar het wáren mijn woorden, dat wist ik zeker. Had iemand anders zich mijn woorden toegeëigend? Á la de ondertitel die ik indertijd had opgenomen in mijn boekje ‘Zwanen paren bij het leven…’ en andere instinkers en uitglijers in ondertitels:
En toen wist ik het: het waren inderdaad mijn woorden. Als literair vertaler had ik ze neergeschreven en later uitgetypt. Zo begon namelijk De rest van de dag, mijn Nederlandse versie van Kazuo Ishiguro’s The Remains of the Day.
Het prettige, zinvolle gevoel werd een terugverlangen naar de vele uren die ik in 1988 als schaduwschrijver aan dat boek had gewerkt. Dat boek vertalen was genieten geweest. In het Engels waren het Ishiguro’s woorden, in het Nederlands de mijne. En weergaloos onnadrukkelijk brachten ze Mr Stevens beklemmende leven stukje bij beetje op beklemmende wijze tot leven.
Lees hier hoe ik Ishiguro’s mooiste boek bijna níet vertaalde!
Dit stuk is een demonstratie van literair vertalen als herscheppende kunst door optimale overgave aan het onbewuste. En ook zo bedoeld.
Toen ik aan de vertaling van Kazuo Ishiguro’s The Buried Giant begon, was ik extra benieuwd hoe het me ditmaal zou vergaan. Ik had al drie eerdere boeken van Ishiguro vertaald, dacht hem goed aan te voelen en verwachtte in eerste instantie dat de vertaling me gemakkelijk af zou gaan. Het leek me geen al te moeilijk boek want het taalgebruik was op het eerste gezicht vrij eenvoudig.
Een herscheppende vertaling was weer het hoge doel. Ik was in de loop der jaren tot een in mijn ogen steeds betere methode gekomen, had me die methode steeds meer bewust gemaakt, en dacht haar met deze vertaling weer een beetje verder te vervolmaken. Maar dat viel bitter tegen.
Na een vertaalpauze van bijna vijf jaar had ik in 2008 bij het vertalen van enkele verhalen van Singer gemerkt dat zijn stem, zijn toon, nog helemaal in me zat, en ik heb nog altijd het idee dat die verhalen door de spontane, gevoelsmatige manier waarop ik ze vertaald heb tot mijn sterkste Singer-vertalingen behoren. Tien jaar na Ishiguro’s Laat me niet alleen verwachtte ik een soortgelijke ervaring met dit nieuwe boek. Maar nadat ik er weken lang dagelijks geduldig voor was gaan zitten, was het resultaat een onthutsend klad van het eerste hoofdstuk, boordevol twijfels en problemen. Een onbruikbare tekst.
Ter illustratie dit fragment van het begin, waarbij ik dus alle problemen die ik tegenkwam, en niet meteen spontaan, gevoelsmatig wist op te lossen, in de tekst liet staan met een sterretje gevolgd door een korte aanduiding.
‘Je *Men? zou lang hebben moeten zoeken naar de kronkelende landweggetjes en *tranquil serene weilanden waar Engeland later beroemd om werd. In plaats daarvan zag je overal kilometers *desolate verlaten, *onbebouwd onbewerkt land; hier en daar *rough-hewn3ruwuitgehakte primitieve paden over rotsige heuvels en naargeestige *heide woeste gronden. De meeste wegen die door de Romeinen *a?3leftby/hadden/a? waren achtergelaten *moeten? zullen *bythen toen *N zijn *broken/aw?vernietigd? verwoest of overwoekerd en veelal opgegaan in de wildernis. Er hingen kille nevels boven de rivieren en moerassen waar de trollen die toen nog in dit land leefden *servingalltoowell maar al te goed gedijden. De mensen die vlakbij woonden – je vraagt je af *NV3 door welk een wanhoop gedreven zij zich op dergelijke plekken hadden gevestigd – zullen allicht bang geweest zijn voor die wezens, wier hijgende ademhaling lang *volgorde?3 voor ze uit de mist opdoken te horen was. Maar dergelijke monsters wekten geen verbazing. De mensen van toen zullen ze beschouwd hebben als een *Valledaags/normaal doodgewoon risico, enin die tijd waren er andere zorgen te over. Hoe voedsel uit de harde grond te krijgen, hoe te voorkomen dat het brandhout opraakte, hoe *korter? een eind te maken aan de ziekte die op één dag een dozijn varkens het leven kon kosten en groene uitslag veroorzaakte op de wangen van de kinderen.’
Ik moet zeggen, tijdens het werk aan deze eerste versie van het eerste hoofdstuk had mijn zelfvertrouwen danig geleden. Gaandeweg had ik zelfs het idee gekregen dat ik bij nader inzien misschien níet voldoende affiniteit met het boek had, dat ik het misschien zelfs niet zou kunnen vertalen, ja, dat ik het misschien terug zou moeten geven. Er waren momenten dat ik begon te denken dat ik er helemaal niets van kon.
Natuurlijk zocht ik excuses. Ik bedacht dat Ishiguro zelf kennelijk ook moeite met het begin had gehad. Ik vond het tenminste enigszins moeizaam geschreven, misschien wel door die auctoriale verteller, die overigens allerlei extra problemen met zich meebracht (nu weet ik dat het allemaal past in Ishiguro’s methode om de lezer, beter gezegd diens literatuurvijandige intellect, in slaap te sussen). De stijl van het verhaal, dat rond 500 na Christus speelt, vertoont allerlei jongensboek- of avonturenboekachtige kenmerken, en sluit heel veel woorden en uitdrukkingen uit omdat die, als je er goed over nadenkt, te modern zijn aangezien ze allerlei technische, wetenschappelijke en culturele ontwikkelingen van veel later datum veronderstellen – je zou van ‘negatieve realia’ kunnen spreken. Wat het mogelijke taalgebruik betrof, beperkten die me in extreme mate.
Maar hoe moeilijk het me ook viel, ik hield aan mijn methode vast en ‘rommelde verder’, zoals ik het toen zag. En heel geleidelijk gebeurde toen toch dat mij van zo vele andere boekvertalingen al bekende wonder: ik begon meer en meer vertaalbeslissingen te nemen waar ik níet meer aan twijfelde en er doken geleidelijk minder ‘sterretjes’ op in mijn tekst. Ik begon spontaner, makkelijker te werken – er wordt wel gesproken van ‘de toon te pakken hebben’ en ‘contact hebben met de tekst’, van erin komen, van flow enz. Al die termen scheren naar mijn idee langs wat er werkelijk plaatsvindt. De manier waarop het vertaalproces verliep had veel weg van de manier waarop mensen normaal spontaanweg met elkaar praten: rechtstreeks vanuit het onbewuste.
Ik was daarnaast – essentieel herscheppend aspect! – niet meer bezig mijn uiterste best te doen het origineel zo goed en zo kwaad als het ging te volgen (een methode die te zeer het accent op het ambachtelijke houdt en nooit meer kan opleveren dan de welbekende achterkant van het tapijt), maar, net als bij het schrijven van mijn eigen boeken, voortdurend een fictieve lezer aan het bewerken en manipuleren. Omdat de tekst in de Engelse oervorm al bestond, was ik natuurlijk niet werkelijk de schrijver. Ik was herschepper van het boek.
Om meer zicht te krijgen op dat goeddeels onzichtbare herscheppende vertaalproces besloot ik de problemen te tellen en na te gaan waar en in welke mate mijn onbewuste grip op het boek kreeg. Om een goed beeld te krijgen, berekende ik het aantal problemen per 100 woorden (dus niet per bladzijde, want bladzijden verschillen van elkaar) en zette dat af tegen de pagina’s. Ik begon met hoofdstuk 1 van het boek. In onderstaande grafiek staat links het aantal problemen/100 woorden, en onderaan de paginanummers:
In het begin had ik dus niet minder dan 9 problemen per 100 woorden! Maar het was een fase in het proces waar ik doorheen moest. Misschien is het wel zo dat je onbewuste als je het helemaal niet meer lijkt te weten pas goed de kans krijgt het over te nemen.
Vervolgens maakte ik net zo’n grafiek van het hele boek; links aantal problemen/100 woorden, en onderaan de hoofdstuknummers:
Bij deze tweede grafiek moet ik nog aantekenen dat ik meer naar het einde van het boek sterretjes met problemen in de tekst zette niet zozeer omdat het nog zulke problemen waren, maar vaak als middel om mezelf scherp te houden. Zelf sta ik er versteld van hoe weinig problemen er evengoed overbleven: één per honderd woorden.
Vervolgens vroeg ik me natuurlijk af wat die knikjes omhoog beduiden naar hoofdstuk 9, ‘Gawains eerste mijmering’ en naar hoofdstuk 14, ‘Gawains tweede mijmering’. De oplossing van dat raadsel is simpel: Ishiguro hanteert in de hoofdstukken 9 en 14 een totaal andere stijl, rijk en overdreven, waarin hij zich helemaal laat gaan. Mijn onbewuste moest op die plaatsen eerst meer context verstouwen alvorens het de toon te pakken kreeg, en ook in die hoofdstukken alles weer bijna vanzelf ging.
Interessant is misschien nog te vermelden dat ik tijdens die ontmoedigend moeilijke beginfase mijn werkbeursaanvraag inleverde, dus hoog opgaf van de moeilijkheidsgraad van het origineel en zelfs sprak van ‘heksenwerk’, terwijl de beoordelingscommissie de moeilijkheidsgraad, zoals overigens wel vaker bij Ishiguro, vervolgens niet meer dan ‘gemiddeld’ bleek te achten. De waarheid ligt, in al zijn complexiteit, vermoedelijk ergens in het midden.
Aanvankelijk dacht ik dat ik, aan het eind van mijn kladvertaling, het eerste hoofdstuk gewoon zou gaan corrigeren, maar zoals gezegd bleek die tekst onbruikbaar. Toen bedacht ik dat ik hoofdstuk 1 helemaal opnieuw kon gaan vertalen. Behoorlijk wat extra werk, verzuchtte ik eerst nog, maar toen het zover was en ik dat begon te doen, bleek ik hoegenaamd geen probleem met hoofdstuk 1 meer te hebben! Wat ging dat makkelijk. Wél ontdekte ik bijvoorbeeld bij het nalezen dat ik de woorden craggy en jagged op pagina 1 beide met ‘rotsige’ had vertaald. Dit was weer een goede waarschuwing: het kon ook weer té makkelijk gaan.
Hieronder de eindversie van deze eerste alinea, die dus vrijwel vanzelf tot stand gekomen is, zonder gepieker, moeite of inspanning, inderdaad zoals we als mensen normaal met elkaar praten: rechtstreeks vanuit het onbewuste. Wél: met geduld en toewijding, concentratie, overgave, welbewuste besluiteloosheid, en zo lang als nodig is broeden op zaken die nog problematisch leken, tot ook die zich als vanzelf oplosten.
‘Je zou lang hebben moeten zoeken naar de slingerende weggetjes en serene weilanden waar Engeland later befaamd om werd. In plaats daarvan zag je niets dan verlaten woeste gronden; hier en daar primitieve paden over onherbergzame heuvels en kaal heideland. De meeste wegen die de Romeinen hadden achtergelaten zullen toen al vervallen en overwoekerd zijn geraakt, veelal opgaand in de wildernis. Boven de rivieren en moerassen hingen kille nevels, wat de trollen die toen nog voorkwamen in dit land maar al te goed van pas kwam. De mensen die bij hen in de buurt leefden – je vraagt je af door welk een wanhoop gedreven ze zich op dergelijke sombere plekken vestigden – zullen allicht bang geweest zijn voor die wezens, wier hijgende ademhaling hoorbaar was lang voor hun mismaakte gestalten uit de mist opdoken. Maar dergelijke monsters wekten geen verbazing. De mensen van toen zullen ze beschouwd hebben als een alledaags gevaar, en in die tijd hadden ze zo veel andere zorgen aan hun hoofd. Hoe voedsel te krijgen uit de harde grond; hoe niet zonder brandhout te komen zitten; hoe een eind te maken aan de ziekte die op één dag wel tien varkens kon doen bezwijken en de kinderen groene uitslag op hun wangen bezorgde.’
Het was voor mezelf een verrassing dat je kennelijk juist op deze weg moet doorgaan, ook als het vertrouwen opraakt. Alleen op die manier, zo lijkt het, beland je in een ideaal vertaalproces waarin uiteindelijk alles als vanzelf gaat.
Het gesprek gaat door. Hij is nog lang niet weg. Soms denk je iets te ontdekken, wat dan een raadsel blijft.
Toewijding
We wisten niet wat je bewoog
en waar je per se heen wilde.
Je praatte zoekend over vissers,
net als jij geroepenen. Ook voor jou
was het een afwachten, een luisteren
en een geloven, tot dat weten werd
en overheersend, heilig moeten.
Hier wordt geen storm getrotseerd.
Die armen, was dat dan jouw bravoure?
Hoe meer je weghakte, hoe machtiger
ze werden. Kan het zijn, Joost,
dat het werktuigen zijn, bevrijders?
Met een zuidwester op staat hij
naar het noordoosten statement
te zijn in musschelkalksteen.
Doordat hij in zwijgen is gehuld
is het dat hij kan blijven spreken.
Euforisch was ik toen ik in 1988 van de Arbeiderspers Ishiguro’s The Remains of the Day ter vertaling aangeboden kreeg. Dat bijzondere boek, zo merkte ik bij lezing, was me op het lijf geschreven. Het kon weleens mijn mooiste vertaling worden.
In het contract stond echter een nieuwe voorwaarde: pas na 5000 exemplaren zouden royalty’s worden uitgekeerd in plaats van na 4000 exemplaren. Een verzorgde vertaling leveren kostte zeeën van tijd. Deze luizige korting op een karig loon ervoer ik als een vernedering.
Na een slapeloze nacht besloot ik de redacteur te gaan vertellen dat ik het boek weigerde, hoe het me ook aan mijn hart ging.
De redacteur toonde begrip en zei dat hij het per se door mij wilde laten vertalen. Hij dacht even na en kwam met een voorstel: een stiptheidspremie van 500 gulden. We lachten samen. Hij wist net zo goed als ik dat ik altijd stipt op tijd was met mijn vertalingen. En het ging niet eens om het geld. Mijn eer was gered. Ik kon ja zeggen op een uitzonderlijk mooi boek, waarvan de latere, overigens prachtige film met Anthony Hopkins en Emma Thompson maar een zwakke afspiegeling is.
De bewuste redacteur werd later een vooraanstaand uitgever. Soms bestaat gerechtigheid.